ECLI:NL:RBDHA:2016:15817

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
AWB 16/5214
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongewenstverklaring van een derdelander met Spaans verblijfsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse derdelander, eiser, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser had een verblijfsrecht in Spanje, maar verbleef niet langer rechtmatig in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring van eiser niet mogelijk was, omdat de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 in dit geval een regeling biedt die de situatie van eiser dekt. De rechtbank stelde vast dat verweerder ofwel eiser had moeten opdragen zich onmiddellijk naar Spanje te begeven, ofwel om redenen van openbare orde een terugkeerbesluit had moeten uitvaardigen. De rechtbank oordeelde dat de toepasselijkheid van Hoofdstuk 6 van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring in de weg staat. De rechtbank volgde verweerder niet in zijn standpunt dat het aan hem vrijstond om afdeling 3 van de Vw 2000 niet toe te passen. De rechtbank concludeerde dat de systematiek van de vreemdelingenwet, in overeenstemming met de Terugkeerrichtlijn, vereist dat in dit geval een terugkeerbesluit en een inreisverbod worden opgelegd, en dat een ongewenstverklaring niet kan worden uitgevaardigd tegen een derdelander die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft, maar onder de bescherming van de Terugkeerrichtlijn valt. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en de rechtbank herstelde het primaire besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/5214
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 20 december 2016 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. J. van Bennekom),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. A.H. Noordeloos).

Procesverloop

Bij besluit van 13 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van
artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000
ongewenst verklaard. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 februari 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 16 maart 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2016. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. Ch.R. Vink. Ook was ter zitting aanwezig [naam], echtgenote van eiser. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 20 mei 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en bepaald dat de behandeling van het onderzoek zal worden voortgezet door de meervoudige kamer van de rechtbank.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 8 november 2016. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. Ook was ter zitting aanwezig [naam], echtgenote van eiser. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser stelt vanaf 2002 in Europa te zijn. Hij is naar eigen zeggen op 28 november 2014 Nederland binnengekomen. Eiser is in 2006 in Parijs in het huwelijk getreden met [naam] (echtgenote), die woont en werkt in Nederland en de Nederlandse nationaliteit heeft. In 2007 is eiser in Spanje gaan wonen. Eiser heeft verblijfsrecht in Spanje, geldig tot 20 september 2024. Zijn echtgenote heeft in de periode van 2007 tot 2010 een aantal malen gedurende haar vakantie korte perioden en eenmaal twee maanden bij eiser in Spanje verbleven om werk te zoeken.
1.2.
Bij besluit van 15 november 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het hiertegen door eiser ingediende bezwaar en beroep is ongegrond verklaard. In de hoger beroepsprocedure heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 5 oktober 2012 het Hof van Justitie (Hof) verzocht bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de door haar gestelde vragen over de uitleg van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PB 2004 L 158; Verblijfsrichtlijn). Bij arrest van 12 maart 2014 (C‑456/12, O. en B., ECLI:EU:C: 2014:135) heeft het Hof de vragen van de Afdeling beantwoord. Bij uitspraak van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3179) is het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard. Daarmee staat het afwijzende besluit van 15 november 2010 in rechte vast.
1.3.
Op 3 februari 2015 heeft de politie de Immigratie- en Naturalisatiedienst voorgesteld om eiser ongewenst te verklaren. Op dezelfde dag is eiser gehoord over het voornemen om hem ongewenst te verklaren. Blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 23 juni 2015 is eiser op 26 maart 2015 door de Rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 13 maanden wegens meerdere opiumdelicten. Bij de behandeling ter zitting op 12 mei 2016 heeft de echtgenote verklaard dat eiser sinds september 2015 weer op vrije voeten is. Eiser is inmiddels teruggekeerd naar Spanje.
2.1.
Verweerder heeft aan de ongewenstverklaring ten grondslag gelegd dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Met de ongewenstverklaring wordt volgens verweerder weliswaar een inbreuk op het recht van eiser tot uitoefening van zijn gezinsleven gemaakt, maar deze is bij afweging van alle belangen gerechtvaardigd. Verweerder heeft bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) getoetst aan de “guiding principles” zoals geformuleerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in haar arresten van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, nr. 54273/00 (www.echr.coe.int) en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, nr. 46410/99 (www.echr.coe.int). Verweerder heeft daarbij onder andere de aard en ernst van de gepleegde delicten, de duur van het verblijf in Nederland en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan in acht genomen.
2.2.
In het bestreden besluit heeft verweerder verder het standpunt ingenomen dat eiser niet onder de regels van het inreisverbod van afdeling 3, hoofdstuk 6 van de Vw 2000 valt, maar onder artikel 67 van de Vw 2000, waarin de ongewenstverklaring is opgenomen.
3.1.
Eiser betoogt dat zijn ongewenstverklaring in strijd is met het Unierecht, omdat Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; Terugkeerrichtlijn) en de Verblijfsrichtlijn geen bevoegdheid kennen om een onderdaan van een derde land ongewenst te verklaren. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte niet het Unierechtelijke openbare orde-criterium toegepast. Er kan gelet op het arrest Z. Zh. en I.O. (11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377) niet worden volstaan met het verwijzen naar een strafrechtelijke veroordeling. Voorts stelt eiser dat zijn verblijf met zijn echtgenote in Spanje onder de reikwijdte van de Verblijfsrichtlijn valt. Met een beroep op artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie betoogt eiser verder dat aan zijn echtgenote het effectief genot van het recht op vrijheid en veiligheid, vrij verkeer van diensten, privé-leven en familie- en gezinsleven wordt ontzegd, indien hem door de ongewenstverklaring recht op verblijf wordt onthouden. Zijn echtgenote mag niet gedwongen worden om Nederland te verlaten. Eiser doet ook een beroep op verschillende bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, waaronder het recht op eerbiediging van het gezinsleven (artikel 7). Onder verwijzing naar onder meer de arresten Sopropé (18 december 2008, C-349/07, ECLI:EU:C:2008:746) en Boudjlida (11 december 2014, C‑249/13, EU:C:2014:2431) betoogt eiser voorts dat, nu hij niet is gehoord, het verdedigingsbeginsel is geschonden. Tot slot verzoekt eiser om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen.
3.2.
Verweerder heeft zich tot de behandeling bij de meervoudige kamer op het standpunt gesteld dat de Terugkeerrichtlijn niet op eiser van toepassing is. Pas in het aanvullend verweerschrift van 3 november 2016 heeft verweerder dit standpunt gewijzigd in die zin dat verweerder ervan uitgaat dat eiser weliswaar onder de personele werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt, maar de ongewenstverklaring – waar het in deze procedure over gaat – geen maatregel als bedoeld in artikel 11 van deze richtlijn is en daarom niet onder de werking van deze richtlijn valt. Volgens verweerder zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Unierecht zich verzet tegen het opleggen van een dergelijke maatregel. Onder verwijzing naar het Handboek Terugkeer van de Europese Commissie (http://ec.europa.eu/dgs/home-affairs/what-we-do/policies/european-agenda-migration/proposal-implementation-package/docs/return_handbook_nl.pdf) stelt verweerder zich in dit verband op het standpunt dat er ruimte bestaat om in de situatie waarin een onderdaan van een derde land een verblijfsstatus in een andere lidstaat heeft en om die reden jegens hem geen inreisverbod kan worden uitgevaardigd, een nationale maatregel toe te passen die de binnenkomst in Nederland beperkt. Nu eiser een verblijfsrecht in Spanje heeft, kon jegens hem geen inreisverbod worden uitgevaardigd, zodat op grond van artikel 67 van de Vw 2000 een nationaalrechtelijke maatregel is toegepast, aldus verweerder.
3.3.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of ongewenstverklaring met toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 mogelijk is nu eiser onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt. De rechtbank beantwoordt deze vraag – anders dan verweerder – ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
3.4.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn is deze richtlijn van toepassing op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. Nu eiser de Nigeriaanse nationaliteit heeft en ten tijde van belang illegaal in Nederland verbleef, is de Terugkeerrichtlijn in deze procedure van toepassing. De Terugkeerrichtlijn is, voor zover hier van belang, geïmplementeerd in de volgende bepalingen van de Vw 2000. Deze bepalingen dienen dan ook te worden toegepast overeenkomstig de bedoeling en strekking van de Terugkeerrichtlijn.
3.5
Artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in het in hoofdstuk 6, eerste afdeling, van de Vw 2000 geplaatste artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b. Ingevolge dit artikel stelt verweerder de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij (b) de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf.
Ingevolge het derde lid wordt de hiervoor bedoelde vreemdeling opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de betrokken lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van vreemdeling is vereist, wordt tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
3.6
Ingevolge het in hoofdstuk 6, afdeling 3, geplaatste artikel 66a, aanhef en onder b van de Vw 2000, dat een (gedeeltelijke) implementatie is van artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten.
Ingevolge het tweede lid kan verweerder een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
Ingevolge het achtste lid kan verweerder afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod om humanitaire of andere redenen.
3.7
Artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bepaalt dat, tenzij afdeling 3 van toepassing is, verweerder de vreemdeling ongewenst kan verklaren indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
3.8
Artikel 11, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is niet geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. In dit artikellid is bepaald dat een lidstaat die een verblijfstitel wenst te verlenen aan een derdelander jegens wie door een andere lidstaat een inreisverbod is uitgevaardigd, voorafgaand overleg dient te plegen met de lidstaat die het inreisverbod heeft uitgevaardigd.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, en het derde lid, van de Vw 2000 voorziet in een regeling van de situatie van eiser. Hij is immers geen gemeenschapsonderdaan en verblijft niet langer rechtmatig in Nederland. Gelet op zijn Spaanse verblijfstitel had verweerder ofwel eiser moeten opdragen zich onmiddellijk naar Spanje te begeven en bij niet voldoen aan dit bevel een terugkeerbesluit uitvaardigen, ofwel om redenen van openbare orde meteen een terugkeerbesluit moeten uitvaardigen tegen eiser. Vervolgens had verweerder dienen te onderzoeken of een inreisverbod moet worden opgelegd, daarmee toepassing gevende aan Hoofdstuk 6, derde afdeling, van de Vw 2000.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank staat de toepasselijkheid van Hoofdstuk 6, afdeling 3, van de Vw 2000 aan de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 in de weg. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn kennelijke standpunt dat het verweerder vrij staat om afdeling 3 niet toe te passen. De tekst van artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000 laat het niet toe dat verweerder ervoor kiest om geen inreisverbod uit te vaardigen. Daartoe wijst de rechtbank op de systematiek van de vreemdelingenwet, die in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn. De systematiek verplicht verweerder immers in gevallen als het onderhavige tot het opleggen van een terugkeerbesluit en in vervolg daarop, bij het niet uit eigen beweging verlaten van Nederland, tot het uitvaardigen van een inreisverbod, tenzij er redenen zijn om daarvan af te zien. Het feit dat eiser onder de personele werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt, brengt reeds mee dat afdeling 3 van toepassing is, nu in deze afdeling het inreisverbod van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd. De dwingende formulering van artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn staat er eveneens aan in de weg dat verweerder buiten de Terugkeerrichtlijn om in plaats daarvan een andere (nationale) maatregel toepast. Verweerder kan dus geen ongewenstverklaring uitvaardigen tegen een illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende derdelander.
4.3
De rechtbank ziet steun voor voormeld oordeel in de tweede nota van wijziging bij de wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Stb. 2011, 663). Bij deze wet is artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 gewijzigd. In de tweede nota van wijziging (Kamerstukken II, 2010/11, 32 420, nr. 9, blz. 6) is vermeld:
“Teneinde eventuele samenloop van het inreisverbod met de ongewenstverklaring uit te sluiten is artikel 67, eerste lid, aldus gewijzigd dat, voor zover hier van belang, de Minister voor Immigratie en Asiel de vreemdeling ongewenst kan verklaren, tenzij afdeling 3 (Inreisverbod) van toepassing is. Daarmee is veilig gesteld dat er, in geval er een Europees inreisverbod wordt of kan worden uitgevaardigd, namelijk in geval de vreemdeling tot de doelgroep van de richtlijn behoort, geen nationale ongewenstverklaring kan worden uitgevaardigd. De nationale maatregel van ongewenstverklaring kan alleen nog worden uitgevaardigd tegen vreemdelingen op wie de richtlijn niet van toepassing is, te weten: gemeenschapsonderdanen en onderdanen van derde landen die niet onder het toepassingbereik van de richtlijn vallen, doordat zij zich niet op het grondgebied bevinden, althans geen terugkeerbesluit ontvangen noch ook hebben ontvangen.”
4.4
Deze uitleg komt ook overeen met hetgeen is opgenomen in het voornoemde Handboek Terugkeer van de Europese Commissie dat tot doel heeft de nationale autoriteiten die belast zijn met de uitvoering van het Europese terugkeerbeleid richtsnoeren te bieden voor de vervulling van hun taken. In paragraaf 5.4. van het Handboek Terugkeer is op pagina 30 de volgende passage opgenomen:
“Op grond van [artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn] moet geen terugkeerbesluit worden uitgevaardigd tegen een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land die in het bezit is van een geldige verblijfsvergunning in een andere lidstaat. In dergelijke gevallen moet de onderdaan van een derde land in eerste instantie worden verzocht direct terug te keren naar de lidstaat waarin hij of zij een verblijfsrecht geniet. Alleen als de persoon niet aan dit verzoek voldoet of er gevaar is voor de openbare orde of de nationale veiligheid, kan een terugkeerbesluit worden uitgevaardigd.”
Verder staat in het Handboek Terugkeer op pagina 32 vermeld:
Vereiste van onmiddellijk vertrek om redenen van openbare orde of nationale veiligheid. In de uitzonderlijke omstandigheden waarin artikel 6, lid 2, zin 2, geval 2, voorziet, moet tegen de persoon onmiddellijk een terugkeerbesluit worden uitgevaardigd en moet die direct naar een derde land worden verwijderd. De lidstaat waarin de persoon een verblijfsrecht geniet, moet hiervan op de hoogte worden gesteld.”
En in paragraaf 11.1 op pagina 60:
Geen louter nationale inreisverboden. Overeenkomstig de terugkeerrichtlijn kunnen in verband met migratie geen louter nationale inreisverboden worden opgelegd, tenzij de uitzondering als bedoeld in artikel 11, lid 4, van toepassing is (zie punt 11.8 hieronder). De nationale wetgeving moet bepalen dat in verband met een terugkeerbesluit opgelegde inreisverboden de toegang tot en het verblijf in alle lidstaten verbieden, bijvoorbeeld door de verplichting op te nemen al deze inreisverboden stelselmatig in SIS te registreren.
Toestemming om louter nationale inreisverboden in uitzonderingsgevallen te handhaven. Normaal gesproken kunnen geen louter nationale inreisverboden worden opgelegd in situaties die onder de terugkeerrichtlijn vallen. Echter, indien een onderdaan van een derde land waaraan door lidstaat A een inreisverbod is opgelegd, in het bezit is van een door lidstaat B verleende verblijfsvergunning en lidstaat B deze vergunning niet wil intrekken, moet lidstaat A, na het overleg als bedoeld in artikel 11, lid 4, van de Terugkeerrichtlijn en rekening houdend met artikel 25 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst, het EU‑inreisverbod intrekken. Het mag de onderdaan van een derde land dan op zijn nationale signaleringslijst opnemen overeenkomstig artikel 25, lid 2, laatste zin, van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (“lex specialis”).”
4.5.
Gelet op de richtsnoeren in het Handboek Terugkeer had verweerder in dit geval op grond van artikel 11, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, welke bepaling niet in de Vw 2000 is geïmplementeerd, na uitvaardiging van een inreisverbod in overleg moeten treden met de Spaanse autoriteiten over de vraag of zij de aan eiser verleende Spaanse verblijfsvergunning willen intrekken. Indien de Spaanse autoriteiten daartoe niet zouden willen overgaan, had verweerder het inreisverbod moeten opheffen en de signalering van eiser op grond van artikel 25, tweede lid, van de SUO moeten intrekken. Verweerder heeft deze procedure niet gevolgd. Op grond van artikel 25, tweede lid, van de SUO, en met inachtneming van hetgeen in paragraaf 11.1 van het Handboek Terugkeer is vermeld, had verweerder louter in dat geval gebruik kunnen maken van de uitzonderingsmogelijkheid om eiser op de nationale signaleringslijst op te nemen. Gelet op het voorgaande is de werkwijze van verweerder in dit geval, zoals beschreven in overwegingen 2.1. en 2.2., in strijd met de Terugkeerrichtlijn.
4.6.
Aan de vraag of de ongewenstverklaring kan worden aangemerkt als het opnemen van een onderdaan van een derde land op de nationale signaleringslijst in de zin van artikel 25, tweede lid, van de SUO, zoals verweerder stelt, wordt niet meer toegekomen, nu verweerder ten onrechte niet de systematiek van de Terugkeerrichtlijn heeft gevolgd door niet eerst jegens eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod uit te vaardigen.
4.7.
Gelet op hetgeen in overwegingen 4.1. tot en met 4.6. is overwogen, acht de rechtbank de systematiek van de Terugkeerrichtlijn en het wettelijk toetsingskader zoals dat op eiser van toepassing is, voldoende duidelijk. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
5. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikelen 62a, eerste lid, aanhef en onder b, en het derde lid, en 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 alsmede artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Aan een beoordeling van hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd komt de rechtbank niet meer toe. Gezien hetgeen in overwegingen 4.1. tot en met 4.6. is overwogen zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef onder b, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, wordt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.736,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting, met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1).
7. Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit gegrond;
- herroept dat besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van bij eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.736,-- (duizendzevenhonderdzesendertig euro);
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,-- (honderdachtenzestig euro) aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, en mr. A.J. van Putten en mr. M. Singeling, leden, in aanwezigheid van mr. S.T. Ramnewash-Oemrawsingh, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's‑Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.