200702206/1.
Datum uitspraak: 20 september 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/62006 en 06/62005 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage van 27 februari 2007 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 3 oktober 2005 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 29 november 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 februari 2007, verzonden op 28 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat een nieuwe beslissing op bezwaar wordt genomen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 april 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
2.2. Volgens paragraaf B1/2.2.4.4, onderdeel ad c, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze luidde ten tijde van belang, vallen ten aanzien van voormelde grond de volgende categorieën gevallen te onderscheiden:
"- Gevallen waarin (…);
- Gevallen waarin de vreemdeling bij herhaling is veroordeeld tot een (korte) gevangenisstraf of hem een taakstraf ter zake van een misdrijf is opgelegd, dan wel hij een transactieaanbod ter zake van een misdrijf heeft aanvaard. Door het herhaald plegen van strafbare feiten veroorzaakt deze categorie dusdanige overlast dat ook de niet onherroepelijk opgelegde vrijheidstraf of maatregel in aanmerking wordt genomen;
- Gevallen waarin (…)."
2.3. In het hoger beroepschrift klaagt de staatssecretaris onder andere dat de voorzieningenrechter door te oordelen dat voor de toepasselijkheid van de in voormeld onderdeel van paragraaf B1/2.2.4.4 van de Vc 2000 onder het tweede gedachtestreepje opgenomen beleidsregel de veroordelingen van de vreemdeling, bij vonnissen van 19 december 2002, 1 mei 2003 en 6 juli 2004 tot geldboetes van onderscheidenlijk € 250,00, € 600,00 en € 200,00 geen rol kunnen spelen, heeft miskend dat de in onderdeel ad c onder het tweede gedachtestreepje vermelde opsomming niet uitputtend van aard is. Bovendien heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat in het licht van de bij laatstbedoelde categorie uitdrukkelijk genoemde gevallen en het oogmerk van die beleidsregel het niet meetellen van veroordelingen tot betaling van geldboetes ter zake van misdrijven een onlogische uitleg van het beleid inhoudt zodat duidelijk is dat het niet noemen van een zodanige veroordeling op een omissie berust. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aldus de staatssecretaris.
2.3.1. Gelet op de bewoordingen van paragraaf B1/2.2.4.4, onderdeel ad c aanhef en onder tweede gedachtestreepje, kan, anders dan de staatssecretaris betoogt, uit de tekst van de beleidsregel niet worden afgeleid dat daarin geen uitputtende opsomming is gegeven van categorieën van gevallen die bij de toepassing van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 moeten worden onderscheiden.
De voorzieningenrechter heeft terecht vastgesteld dat in de onder paragraaf B1/2.2.4.4, onderdeel ad c, tweede gedachtestreepje opgenomen beleidsregel een veroordeling tot een geldboete niet is genoemd. Naar blijkt uit de tweede volzin van voornoemde beleidsregel strekt deze ertoe dat in geval sprake is van herhaald plegen van misdrijven aanleiding bestaat tot ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling wegens daardoor veroorzaakte overlast. Volgens de eerste volzin van de beleidsregel blijkt het plegen van een misdrijf uit een veroordeling ter zake tot een korte gevangenisstraf of een taakstraf dan wel het aanvaarden van een transactieaanbod. Met de strekking van de beleidsregel en de omstandigheid dat daarin ook het aanvaarden van een transactieaanbod is opgenomen, valt niet te rijmen dat de veroordeling tot een geldboete ter zake van het plegen van een misdrijf geen betekenis zou hebben. Het niet vermelden van de geldboete in de beleidsregel berust derhalve op een kennelijke omissie en die beleidsregel moet aldus worden verstaan dat daaronder, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, ook veroordeling tot een geldboete ter zake van een misdrijf moet worden begrepen.
Dit onderdeel van de grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in het hoger beroepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling het volgende.
2.5. Vast staat dat de vreemdeling vanwege misdrijven door de politierechter bij vonnis van 19 december 2002 is veroordeeld tot € 250,00 geldboete, subsidiair vijf dagen hechtenis, bij vonnis van 1 mei 2003 tot € 600,00, subsidiair twaalf dagen hechtenis en bij vonnis van 6 juli 2004 tot € 200,00, subsidiair vier dagen hechtenis. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3.1 is overwogen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat aldus sprake is van een geval dat onder de in paragraaf B1/2.2.4.4, onderdeel ad c, tweede gedachtestreepje, genoemde categorie valt en de vreemdeling derhalve een gevaar vormt voor de openbare orde. In hetgeen de vreemdeling overigens in beroep heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister de vreemdeling niet in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren.
Het inleidende beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 februari 2007 in zaak no. 06/62005;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
Voorzitter
w.g. Graat
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2007
307.
Verzonden: 20 september 2007
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak