ECLI:NL:RBDHA:2017:10797

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 september 2017
Publicatiedatum
21 september 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5629
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een hoger militair invaliditeitspensioen en de beoordeling van invaliditeit op basis van medische rapportages

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gewezen dienstplichtig korporaal-kok en de minister van Defensie over de toekenning van een hoger militair invaliditeitspensioen (mip). Eiser had eerder een invaliditeit van 15% vastgesteld gekregen voor letsel aan zijn rechter elleboog, maar verzocht om herziening van deze mate van invaliditeit naar aanleiding van een ongeval dat hij in 1976 had opgelopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in eerdere besluiten de mate van invaliditeit had gehandhaafd op 15%, maar dat er nieuwe medische gegevens waren die een hogere invaliditeit konden onderbouwen. De rechtbank heeft de mate van invaliditeit voor de rechter elleboog vastgesteld op 35% en voor de psychische aandoening op 13,35%. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd en bepaald dat eiser recht heeft op een mip van 48,35% te rekenen vanaf 4 december 2012. Tevens is de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/5629 ABP

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 september 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek om toekenning van een hoger militair invaliditeitspensioen (mip) afgewezen. De mate van invaliditeit van 15% voor de aandoening waarvoor dienstverband is aanvaard, te weten het letsel aan de rechter elleboog, wordt gehandhaafd. Er is sprake van een eindtoestand.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 juni 2016 (het bestreden besluit), waarbij zijn bezwaar gegrond is verklaard. Het primaire besluit wordt herroepen, in die zin dat het mip te rekenen van 4 december 2012 wordt berekend naar een mate van invaliditeit van 23,33% Aan eiser wordt een vergoeding van proceskosten toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2017.
Eiser is verschenen bij gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser, gewezen dienstplichtig korporaal-kok bij [bataljon] ([bataljon]) van de Koninklijke Landmacht (KL), is op 7 januari 1976 opgekomen in militaire dienst. Op 14 december 1976 is eiser op de kazerne te [plaats] een ongeval (hierna: het ongeval) overkomen tijdens zijn werkzaamheden. Eiser is van een opgevroren (buiten)trap gegleden en heeft bij zijn val in ieder geval letsel aan de rechter elleboog en beschadiging van zijn gebit opgelopen.
Van het ongeval is op 1 februari 1977 een proces-verbaal van ongeval opgemaakt. Dit ongeval is als dienstongeval aangemerkt.
Eiser is per 29 april 1977 met klein verlof gegaan. Met ingang van 1 december 1980 is hij wegens gebreken uit de militaire dienst ontslagen.
Bij koninklijk besluit (kb) van 7 augustus 1982, nr. 118, is eiser met ingang van 1 december 1980 met toepassing van artikel E4 van de Algemene militaire pensioenwet (Amp) een mip toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 10%. Voor het operatief behandeld letsel van de rechter elleboog is dienstverband aanvaard en voor het operatief behandeld letsel van de linker pols is geen dienstverband aanvaard. Voorts is eiser met toepassing van artikel E7 van de Amp een invaliditeitsverhoging toegekend.
Hieraan ligt ten grondslag het rapport van het militair geneeskundig onderzoek (MGO) van 4 september 1980.
1.2
Naar aanleiding van eisers rekest van 28 september 1981 is eisers mate van invaliditeit vastgesteld op 15%.
Bij besluit van 26 september 2002 is het mip van eiser ongewijzigd vastgesteld naar een mate van invaliditeit van 15%. Voorts is herhaald dat voor het letsel van de linker pols geen dienstverband wordt aanvaard.
Bij besluit van 12 maart 2008 is het mip van eiser ongewijzigd vastgesteld. Voor de gevolgen van een val op 14 juli 2007 - te weten klachten van de rechter schouder, de rug, de rechter heup en de rechter enkel - is geen dienstverband aanvaard, omdat deze val geheel los staat van de uitoefening van de militaire dienst. Het mip is omgezet in een blijvend pensioen totdat eiser de leeftijd van 65 jaar bereikt.
1.3
Bij rekest van 3 december 2012 heeft eiser verzocht om verhoging van zijn mip in verband met een verergering van de dienstverbandaandoening (letsel van de rechter elleboog). Het letsel van de linker pols (naviculare fractuur) is ontstaan bij het ongeval, maar is, zo stelt eiser, destijds door de militaire artsen over het hoofd gezien. Voorts is volgens eiser sprake van psychisch leed, veroorzaakt door (de gevolgen van) het ongeval.
Eiser verzoekt voorts om toekenning van een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV).
Ook vraagt hij om toekenning van een uitkering op grond van de Regeling smartengeld (immateriële schade) en een (verhoogd) arbeidsongeschiktheidspensioen (AOP), aangezien hij in het genot is van een AOP.
Op 14 mei 2013 is omtrent eiser een rapport verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen uitgebracht. In dit rapport is de mate van invaliditeit op 4 december 2012 als gevolg van het letsel van de rechter elleboog ongewijzigd vastgesteld. Er bestaat geen aanleiding om terug te komen van het advies van 4 september 1980, inhoudende dat het niet aannemelijk is dat eiser het letsel van de linker pols heeft opgelopen bij het ongeval. Voor de gevolgen van het ongeval op 14 juli 2007 is voorts geen dienstverband aanvaard.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, waarbij zijn verzoek van 3 december 2012 is afgewezen, de mate van invaliditeit van 15% voor de dienstverbandaandoening is gehandhaafd en een eindtoestand is aangenomen.
Bij brief van 29 juni 2015 heeft verweerder eiser medegedeeld dat ter zake van de aandoening van de linker pols en hand sprake is van een verzoek om terug te komen van een onherroepelijk besluit, dat artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing is en dat eiser geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
Partijen hebben over en weer verwezen naar medische rapportages.
Eiser is op 11 februari 2016 gehoord in het kader van zijn bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de mate van invaliditeit van eiser nader vastgesteld op 23,33%, te weten 15% voor het letsel aan de rechter elleboog en 8,33% voor de psychische klachten. Er wordt niet teruggekomen op het koninklijk besluit van 7 augustus 1982, waarbij dienstverband is afgewezen voor de linker polsklachten.
2 Verweerder heeft ter onderbouwing van het bestreden besluit verwezen naar de eerdere commentaren van de verzekeringsarts en de hierboven aangehaalde brief van 29 juni 2015.
3 De door eiser aangevoerde gronden worden - voor zover van belang - hierna besproken.
4.1
Verweerder heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat geen afzonderlijke besluiten zijn genomen ter zake van de door eiser gevraagde BIV, uitkering op grond van de Regeling smartengeld en verhoging van het AOP.
4.2
Namens eiser is ter zitting desgevraagd medegedeeld dat eiser op grond van de Amp eerst bij een mate van invaliditeit van 80% in aanmerking kan komen voor een BIV. Van een AOP kan geen sprake zijn, omdat destijds de Wet arbeidsongeschiktheids-voorziening militairen (WAMIL) en het Reglement rechtstoestand dienstplichtigen (Rrdpl) aan de orde waren en hij in dat kader geen verzoek heeft gedaan. Hij beperkt zich tot de drie aandoeningen die thans voorliggen in het kader van het mip.
De rechtbank neemt dit bij haar beoordeling als uitgangspunt.
de rechter elleboog
5.1
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de mate van invaliditeit ter zake van de rechter elleboog dient te worden vastgesteld op 45%, te weten 25% voor de bewegings-beperking (nummer 0152 van de War Pensions Committee-schaal (de WPC-schaal), 10% voor de artrose (WPC-nummer 0506) en 10% voor het litteken van 9 cm (WPC-nummer 1209). Hij heeft daartoe verwezen naar de rapportage van kolonel-arts b.d. J.H. Postma, orthopedisch chirurg n.p., van 25 november 2014 en diens brief van 12 augustus 2015. Postma heeft een flexie-extensie van 110/20/0° geconstateerd en heeft vastgesteld dat WPC-nummer 0151 te weinig rekening houdt met het verlies aan extensie en de mate van invaliditeit. Daarom heeft hij het eerstvolgende WPC-nummer toegepast. Eiser heeft voorts verwezen naar de rapportage van M. Heeg, orthopedisch chirurg, van 16 februari 2017, waarin is vermeld dat eenzelfde flexie-extensie is geconstateerd.
5.2
Verweerder heeft verwezen naar het verzekeringsgeneeskundig rapport van 14 mei 2013 en de nadere reacties van verzekeringsarts I.P.L. Koperberg en heeft zich uiteindelijk op het standpunt gesteld dat de mate van invaliditeit ter zake van de rechter elleboog, exclusief de artrose en het litteken, 25% bedraagt.
Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat de artrose is verdisconteerd in de bewegingsbeperking en pijn en dat dit al in WPC-nummer 0152 is begrepen. Ook het litteken, dat hoort bij een operatie, is verdisconteerd.
De rechtbank stelt vast dat de mate van invaliditeit van 25% voor de status na operatieve behandeling van de rechter elleboog op basis van WPC-nummer 0152 niet meer in geschil is. Aan de orde is vervolgens de vraag of de artrose en het litteken moeten worden geacht te zijn verdisconteerd in WPC-nummer 0152.
5.3.1
In het rapport van Postma van 25 november 2014 is vermeld dat - gelet op onderzoek, inzage in eerdere röntgenfoto’s en nieuwe foto’s van 7 mei 2014 - sprake is van beduidende degeneratieve afwijkingen respectievelijk een artrotisch veranderd ellebooggewricht. Verweerder heeft deze bevindingen niet betwist. Hij volgt de reactie van Koperberg van 3 juli 2017, waarin is medegedeeld dat in de uitvoeringspraktijk WPC-nummer 0506 al langere tijd zo min mogelijk wordt gebruikt en dat als het ware vanuit dit nummer aansluiting wordt gezocht met de artrose(n) in de betreffende ledematen,ook al is dat volstrekt “vergelijkenderwijs” en “partieel” en soms in het geheel niet goed passend. Alleen als er geen toepasselijk WPC-nummer is te duiden, zoals bij alleen pijn zonder bewegingsbeperkingen, wordt nummer 0506 in aanmerking genomen.
De WPC-schaal geldt, naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, CRvB 7 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2651), als richtlijn. De rechtbank is niet gebleken van enige rechtsregel op grond waarvan (een deel van) de WPC-schaal buiten toepassing dient te worden gelaten. In het voorwoord van de WPC-schaal, onderdeel 4, is vermeld dat de percentages genoemd in de schaal minima zijn. Deze kunnen overschreven worden indien bijzonderheden of complicaties, die het arbeidsvermogen beïnvloeden, aanwezig zijn. In dergelijke gevallen moet verwezen worden naar een ander nummer van de schaal. In Hoofdstuk I
Bovenste ledematen, onderdeel B
Functiestoornissen, is voorts vermeld dat complicaties van dezelfde extremiteit tot een hoger percentage kunnen leiden.
De WPC-schaal voorziet met nummer 0506 indien sprake is van artrose. Uit de WPC-schaal blijkt niet dat dit nummer niet naast een ander WPC-nummer aan de orde kan zijn als de artrose een bijkomende aandoening is en dat in dat geval een artrose moet worden geacht te zijn verdisconteerd in een toegepast WPC-nummer. Uit de voorhanden zijnde medische stukken uit de jaren tot en met 2008 blijkt dat bij eerder röntgenonderzoek sprake was van een ongewijzigde lichte vervorming van het radiuskopje en onregelmatig oppervlak radiohumeraal en radio-ulnair. Nu thans duidelijk sprake is van een artrotisch veranderd ellebooggewricht, dat niet eerder aan de orde was, is verdiscontering niet aan de orde en dient toepassing te worden gegeven aan WPC-nummer 0506. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de bevindingen van Postma, een mate van invaliditeit van 10% voor de artrose in de rede ligt.
5.3.2
Verweerder heeft ter zake van het litteken de reactie van Koperberg van 3 juli 2017 gevolgd, waarin is vermeld dat het een beleidsaangelegenheid is om een litteken al dan niet apart met een percentage te waarderen wanneer het litteken duidelijk is gerelateerd aan een letsel, waarvoor ook al een percentage is toegekend.
Ingevolge jurisprudentie van de Raad (CRvB 5 november 2015, ECLI:NL:2015:3857) worden weefselveranderingen, zoals littekenvorming, verklevingen en/of enige pijn en dergelijke, die altijd in meer of mindere mate optreden na een operatie, geacht te zijn inbegrepen bij de waardering van de status na een operatie.
De rechtbank overweegt - wat er ook zij van een mogelijk (intern) beleid - dat WPC-nummer 1209 ziet op littekens, niet gewaardeerd bij andere gebreken met of zonder weefselverlies (5-30%). Nu WPC-nummer 0152 hier van toepassing wordt geacht voor de status na de operatieve behandeling van de rechter elleboog, moet een litteken als gevolg van de betreffende operatie worden geacht te zijn verdisconteerd. Dit volgt uit voornoemde jurisprudentie van de Raad.
Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat een uitzondering aan de orde is als een litteken veel lelijker is dan bedoeld of er anders dan gebruikelijk uitziet. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat een dergelijke situatie hier niet aan de orde is. Uit de rapportage van Postma van 25 november 2014 blijkt dat sprake is van een goed genezen litteken over ongeveer 9 cm over de laterale humerusepicondyl, dat tot tweemaal toe is gebruikt voor de artrotomie c.q. het schoonmaken van het gewricht. Hieruit volgt niet dat het litteken(weefsel) afwijkingen vertoont. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor toepassing van WPC-nummer 1209.
5.4
Uit het vorenstaande volgt dat de mate van invaliditeit voor de rechter elleboog dient te worden vastgesteld op 35%.
de linker pols
6.1
Het kb van 7 augustus 1982, waarbij is overwogen dat voor het letsel van de linker pols geen dienstverband kan worden aangenomen, staat in rechte vast.
Eiser heeft verzocht om voor dit letsel dienstverband aan te nemen, nu het letsel eveneens is ontstaan bij het ongeval maar over het hoofd is gezien bij de medische beoordelingen.
Eiser stelt dat de mate van invaliditeit dient te worden vastgesteld op 25%, te weten 15% voor de (status na operatieve behandeling van de) naviculare fractuur linker pols (WPC-nummer 0506) en 10% voor het litteken van 5 cm (WPC-nummer 1209). Niet in geschil is dat eisers verzoek op dit punt dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van voornoemd kb.
De rechtbank overweegt ambtshalve dat voornoemd kb is genomen door de Kroon.
Eisers mip is toegekend op grond van de Amp. De Amp is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen (Stb. 2001, nr. 37) gegeven Koninklijk besluit van 29 mei 2001 (Stb. 2001, nr. 260) met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) is het Besluit AO/IV niet van toepassing op de gewezen militair voor zolang recht op een vergelijkbaar pensioen kan worden ontleend aan de Amp of een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet.
Hieruit volgt dat de Amp ter zake van het mip van eiser nog altijd van toepassing is.
Artikel W4 van de Amp luidde ten tijde van de intrekking van deze wet als volgt:
“1. Onze Minister herziet een door Ons of Onze Minister genomen beslissing, indien:
a. daaraan een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt;
b. na die beslissing blijkt dat aan die beslissing andere feiten ten grondslag dienen te worden gelegd.
2. Indien na een beslissing van Ons of van Onze Minister de feiten waarmee in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd dat deze beslissing anders zou luiden als zij nog zou moeten worden genomen, wijzigt Onze Minister deze met inachtneming van de gewijzigde feiten.
3. Onze Minister herstelt een door Ons of door Onze Minister genomen beslissing omtrent toekenning -inbegrepen aanpassing overeenkomstig artikel L1-, herziening, wijziging of betaalbaarstelling van een pensioen, indien daarin een onjuistheid, anders dan bedoeld in het eerste en tweede lid, voorkomt.
4. Indien vijf jaren zijn verstreken na de dagtekening van een overeenkomstig het eerste tot en met het derde lid voor herziening, wijziging of herstel vatbare beslissing, kan Onze Minister die leden buiten toepassing laten.”
Sinds de wetswijziging van 26 oktober 1983 (Stb. 1983, nr. 610) berust de bevoegdheid om op grond van artikel W4 van de Amp een kb, zoals het onderhavige kb van
7 augustus 1982, te herzien bij de minister van Defensie.
6.2.1
Artikel W4, eerste lid, van de Amp bood een grondslag voor verweerder om een besluit te herzien, maar volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan daartoe eerst een gehoudenheid bestaan indien de ter beschikking komende medische gegevens onmiskenbaar aan het licht brengen dat de medische gegevens waarop de destijds genomen beslissing stoelde als dermate onjuist en/of onvolledig moeten worden beschouwd dat zij in redelijkheid niet meer als grondslag voor de toentertijd genomen beslissing kunnen worden aanvaard (CRvB 10 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP1884).
Eiser heeft aangevoerd dat aan het kb een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt.
Hij stelt dat het letsel van de linker pols is ontstaan bij het dienstongeval en stelt daartoe het volgende. Het oordeel dat voor het letsel van de linker pols geen dienstverband wordt aanvaard berust op een verslag van dr. Blom, radioloog, van 26 mei 1980. Blom is uitgegaan van de brief van dr. J.A. van Duren, orthopedisch chirurg, van 19 oktober 1978, waarin is vermeld “na
latereval op linker hand pijn gehouden in linker pols”. Eiser heeft deze brief, die niet is gevoegd bij het rapport van het MGO uit 1980, bij brief van het Medisch Centrum Leeuwarden van 3 april 2013 toegezonden gekregen. Eiser heeft nadien een ander exemplaar van deze brief verkregen, waarin oorspronkelijk was vermeld “na
lateraleval op linker hand pijn gehouden in linker pols”. Onbekend is wie een wijziging heeft aangebracht in die brief. Hij meent dan ook dat Blom van onjuiste informatie is voorzien respectievelijk is uitgegaan.
Eiser verwijst naar de brief van de huisarts van 11 februari 2014, waarin is vermeld dat eiser zich in de periode van 14 december 1976 tot heden niet op de huisartsenpraktijk heeft gemeld met acute aandoeningen aan de linker pols.
Eiser verwijst voorts naar een aanvullende getuigenverklaring van [getuige] van 19 februari 2014, die getuige is geweest van het ongeval. [getuige] heeft aanvullend verklaard dat eiser van de trap gleed, in een reflex met zijn linkerhand probeerde de val te breken en met de vlakke hand op de trede terecht kwam. Dat dit letsel destijds niet is onderkend is volgens hem te wijten aan het feit dat na het ongeval alle aandacht uitging naar de gebroken rechter elleboog en het zwaar beschadigde gebit.
Ten slotte verwijst eiser naar de verklaring tijdens de hoorzitting van verzekeringsarts P.G. Verkerk, inhoudende dat het door de gemachtigde van eiser geschetste scenario niet helemaal onwaarschijnlijk is en dat het in retrospectief vijfendertig jaar na dato niet is uit te sluiten dat de naviculare fractuur tijdens de val zou kunnen zijn ontstaan. Verkerk heeft voorts medegedeeld dat een naviculare fractuur van de pols veelal in eerste instantie niet werd en wordt gediagnosticeerd.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van [getuige] een zeer gedetailleerde aanvulling is op zijn eerdere (summiere) getuigenverklaring, die is opgenomen in het proces-verbaal van ongeval. Hiervan valt evenwel niet in te zien dat deze aanvulling niet eerder had kunnen worden afgelegd in het kader van het proces-verbaal.
De brieven van Van Duren van 19 oktober 1978 maken niet dat de medische gegevens, die ten grondslag liggen aan het kb, als onjuist en/of onvolledig moeten worden beschouwd. Bij het MGO van 1980 is ook de brief van Van Duren van 16 januari 1980 betrokken, waarin is vermeld dat “naar zijn overtuiging zowel de breuk in de onderarm als de breuk van het handwortelbeentje (naviculare) gevolg zijn van het eiser overkomen ongeval. Vaak wordt bij een combinatie van breuken de aandoening van het handwortelbeentje over het hoofd gezien.” Hieruit volgt reeds dat het standpunt van Van Duren, met betrekking tot verband met de val en het niet onderkennen van de fractuur, reeds bekend was. Bij het MGO is bovendien een afweging gemaakt op basis van onderzoek en informatie van diverse artsen, derhalve niet alleen op basis van de brief van Van Duren van 19 oktober 1978.
Ook de verklaring van de huisarts van 11 februari 2014 maakt niet dat de medische gegevens als onjuist en/of onvolledig moeten worden beschouwd. Op grond van het enkele feit dat eiser zijn huisarts niet heeft geconsulteerd kan niet de conclusie worden getrokken dat een andere oorzaak niet mogelijk was en dat de breuk dan bij het ongeval moet zijn ontstaan.
De verklaring van Verkerk tijdens de hoorzitting vormt een bevestiging van het reeds meegewogen standpunt van Van Duren dat een naviculare fractuur niet altijd wordt onderkend (zie de brief van 16 januari 1980). Het standpunt van Verkerk dat het niet helemaal onwaarschijnlijk is dat deze breuk bij het ongeval zou kunnen zijn ontstaan, maakt, gelet op het ontbreken van nieuwe feiten die zijn standpunt aannemelijk maken, evenmin dat de medische gegevens waarop de destijds genomen beslissing stoelde als onjuist en/of onvolledig moeten worden beschouwd.
Dit betekent dat niet is voldaan aan de in artikel W4, eerste lid, van de Amp genoemde voorwaarden waaronder verweerder verplicht was om tot herziening van het kb over te gaan.
6.2.2
Daarnaast is verweerder in het algemeen bevoegd een verzoek van een militair om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen in behandeling te nemen, waarbij artikel 4:6 van de Awb aan de orde is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Raad van 20 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP2187).
Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad is in gevallen waarin een duuraanspraak in het geding is, aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 27 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2905).
Uit laatstgenoemde uitspraak blijkt dat ook in een situatie waarin eerder geen mip is toegekend sprake is van een duuraanspraak. Nu eiser reeds in het genot is van een mip is evenzeer sprake is van een duuraanspraak. Dat destijds niet voor alle aandoeningen dienstverband is aangenomen, maakt dit niet anders.
De rechtbank overweegt dat, ingevolge vaste jurisprudentie (CRvB 20 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AS2083), de (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt.
Ten slotte overweegt de rechtbank dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872), voor het nieuwe toetsingskader van belang is welke keuze verweerder heeft gemaakt bij zijn besluitvorming.
Verweerder heeft het herhaalde verzoek, ter zake van het letsel van de linker pols, afgewezen onder verwijzing naar het kb.
De rechtbank overweegt ter zake van de periode vóór 3 december 2012 dat, zoals ook is overwogen bij 6.2.1, de aanvullende verklaring van [getuige] reeds in het kader van het proces-verbaal afgelegd had kunnen worden, het standpunt van Van Duren reeds is meegewogen bij het MGO van 1980, op grond van de verklaring van de huisarts niet de conclusie kan worden getrokken dat de breuk bij het ongeval is ontstaan en het standpunt van Verkerk niet wordt bevestigd door nieuwe feiten. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat ter zake van het letsel van de linker pols geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Wat eiser heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. Hieruit volgt dat de weigering om dienstverband aan te nemen voor het letsel van de linker pols stand houdt en dat een nadere beschouwing van de mate van invaliditeit niet behoeft plaats te vinden.
Nu geen dienstverband kan worden aangenomen voor het letsel van de linker pols, kan eiser ook voor de toekomst voor dit letsel geen aanspraak maken op een mip.
7 Ter zake van de psychische aandoening overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de uitspraak van de Raad van 1 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1520) volgt dat de verzekeringsgeneeskundige protocollen, zoals het PTSS Protocol, zijn bedoeld als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De schattingsmethodiek, die in het PTSS Protocol is neergelegd, is ook (analoog) toepasbaar op militairen met een andere psychische aandoening dan PTSS.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 16 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:360) is voorts geoordeeld dat verweerder niet onrechtmatig heeft gehandeld door het PTSS Protocol toe te passen in een geval waarin PTSS niet kon worden vastgesteld.
Hieruit volgt dat toepassing van het PTSS Protocol in het geval van eiser niet onrechtmatig is te achten. Eisers primaire standpunt, dat beoordeling diende plaats te vinden op basis van de Kuilman-normen en dat de mate van invaliditeit dan 25% bedraagt, houdt derhalve geen stand.
Verweerder heeft de mate van invaliditeit voor de psychische aandoening (slaapstoornis door chronische pijn en chronische posttraumatische klachten) vastgesteld op 8,33%.
Eiser heeft, onder verwijzing naar het rapport van psychiater J.M.V. Mulder van 8 november 2013 en diens reactie van 22 juni 2015, subsidiair gesteld dat de mate van invaliditeit 16,25% bedraagt. Eiser stelt dat voor sub-rubriek slapen klasse 3 aan de orde is en niet klasse 2, voor sub-rubriek sociale activiteiten klasse 2 in plaats van klasse 1 en voor sub-rubriek omgaan met stressvolle gebeurtenissen klasse 1 in plaats van klasse 0.
De rechtbank volgt hier de nadere reactie van de verzekeringsarts van 30 oktober 2015 en komt tot het oordeel dat de sub-rubrieken slapen en sociale activiteiten niet zijn ondergewaardeerd. De sub-rubriek omgaan met stressvolle gebeurtenissen is met klasse 0 ondergewaardeerd. Het PTSS Protocol voorziet op dit punt en derhalve kunnen de hier van belang zijnde aspecten niet geacht worden te zijn verdisconteerd bij andere sub-rubrieken. Het beeld past bij klasse 1.
Uit het vorenstaande volgt dat de mate van invaliditeit voor de psychische aandoening dient te worden vastgesteld op 13,35%.
8 De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat eiser te rekenen van 4 december 2012 aanspraak heeft op een mip, berekend naar een mate van invaliditeit van 48,35% (uitbetaald naar 49%).
9 De rechtbank veroordeelt verweerder met toepassing van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 990,- (1 punt voor 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, met een waarde per punt van € 495,- bij een zaak van gemiddeld gewicht).
De rechtbank ziet aanleiding het verzoek van eiser om vergoeding van de kosten van de door hem ingeschakelde deskundigen in te willigen.
Dit betreft de kosten van Heeg, ad. € 90,75, de kosten van Postma, ad. € 1.210,- en € 181,50, alsmede de kosten voor het in opdracht van Postma maken van foto’s (radiologie Pasana/De Sionsberg), ad. € 164,14. Deze kosten komen gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bpb in samenhang met artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 voor vergoeding in aanmerking.
De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal € 2.636,39.
Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond, voor zover het de mate van invaliditeit te rekenen van 4 december 2012 betreft;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • herroept het primaire besluit in zoverre;
  • bepaalt dat de mate van invaliditeit met dienstverband te rekenen van 4 december 2012 wordt vastgesteld op 48,35% (uitbetaald naar 49%);
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 2.636,39.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzitter, mr.drs L.B.M. Klein Tank, lid, en mr. H.Th. Wagenaar, kapitein ter zee van administratie b.d., militair lid, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 september 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.