6.1Het kb van 7 augustus 1982, waarbij is overwogen dat voor het letsel van de linker pols geen dienstverband kan worden aangenomen, staat in rechte vast.
Eiser heeft verzocht om voor dit letsel dienstverband aan te nemen, nu het letsel eveneens is ontstaan bij het ongeval maar over het hoofd is gezien bij de medische beoordelingen.
Eiser stelt dat de mate van invaliditeit dient te worden vastgesteld op 25%, te weten 15% voor de (status na operatieve behandeling van de) naviculare fractuur linker pols (WPC-nummer 0506) en 10% voor het litteken van 5 cm (WPC-nummer 1209). Niet in geschil is dat eisers verzoek op dit punt dient te worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van voornoemd kb.
De rechtbank overweegt ambtshalve dat voornoemd kb is genomen door de Kroon.
Eisers mip is toegekend op grond van de Amp. De Amp is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen (Stb. 2001, nr. 37) gegeven Koninklijk besluit van 29 mei 2001 (Stb. 2001, nr. 260) met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (Besluit AO/IV) is het Besluit AO/IV niet van toepassing op de gewezen militair voor zolang recht op een vergelijkbaar pensioen kan worden ontleend aan de Amp of een vroegere militaire pensioenwet in de zin van die wet.
Hieruit volgt dat de Amp ter zake van het mip van eiser nog altijd van toepassing is.
Artikel W4 van de Amp luidde ten tijde van de intrekking van deze wet als volgt:
“1. Onze Minister herziet een door Ons of Onze Minister genomen beslissing, indien:
a. daaraan een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt;
b. na die beslissing blijkt dat aan die beslissing andere feiten ten grondslag dienen te worden gelegd.
2. Indien na een beslissing van Ons of van Onze Minister de feiten waarmee in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd dat deze beslissing anders zou luiden als zij nog zou moeten worden genomen, wijzigt Onze Minister deze met inachtneming van de gewijzigde feiten.
3. Onze Minister herstelt een door Ons of door Onze Minister genomen beslissing omtrent toekenning -inbegrepen aanpassing overeenkomstig artikel L1-, herziening, wijziging of betaalbaarstelling van een pensioen, indien daarin een onjuistheid, anders dan bedoeld in het eerste en tweede lid, voorkomt.
4. Indien vijf jaren zijn verstreken na de dagtekening van een overeenkomstig het eerste tot en met het derde lid voor herziening, wijziging of herstel vatbare beslissing, kan Onze Minister die leden buiten toepassing laten.”
Sinds de wetswijziging van 26 oktober 1983 (Stb. 1983, nr. 610) berust de bevoegdheid om op grond van artikel W4 van de Amp een kb, zoals het onderhavige kb van
7 augustus 1982, te herzien bij de minister van Defensie.
6.2.1Artikel W4, eerste lid, van de Amp bood een grondslag voor verweerder om een besluit te herzien, maar volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan daartoe eerst een gehoudenheid bestaan indien de ter beschikking komende medische gegevens onmiskenbaar aan het licht brengen dat de medische gegevens waarop de destijds genomen beslissing stoelde als dermate onjuist en/of onvolledig moeten worden beschouwd dat zij in redelijkheid niet meer als grondslag voor de toentertijd genomen beslissing kunnen worden aanvaard (CRvB 10 juni 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP1884). Eiser heeft aangevoerd dat aan het kb een feitelijke onjuistheid ten grondslag ligt.
Hij stelt dat het letsel van de linker pols is ontstaan bij het dienstongeval en stelt daartoe het volgende. Het oordeel dat voor het letsel van de linker pols geen dienstverband wordt aanvaard berust op een verslag van dr. Blom, radioloog, van 26 mei 1980. Blom is uitgegaan van de brief van dr. J.A. van Duren, orthopedisch chirurg, van 19 oktober 1978, waarin is vermeld “na
latereval op linker hand pijn gehouden in linker pols”. Eiser heeft deze brief, die niet is gevoegd bij het rapport van het MGO uit 1980, bij brief van het Medisch Centrum Leeuwarden van 3 april 2013 toegezonden gekregen. Eiser heeft nadien een ander exemplaar van deze brief verkregen, waarin oorspronkelijk was vermeld “na
lateraleval op linker hand pijn gehouden in linker pols”. Onbekend is wie een wijziging heeft aangebracht in die brief. Hij meent dan ook dat Blom van onjuiste informatie is voorzien respectievelijk is uitgegaan.
Eiser verwijst naar de brief van de huisarts van 11 februari 2014, waarin is vermeld dat eiser zich in de periode van 14 december 1976 tot heden niet op de huisartsenpraktijk heeft gemeld met acute aandoeningen aan de linker pols.
Eiser verwijst voorts naar een aanvullende getuigenverklaring van [getuige] van 19 februari 2014, die getuige is geweest van het ongeval. [getuige] heeft aanvullend verklaard dat eiser van de trap gleed, in een reflex met zijn linkerhand probeerde de val te breken en met de vlakke hand op de trede terecht kwam. Dat dit letsel destijds niet is onderkend is volgens hem te wijten aan het feit dat na het ongeval alle aandacht uitging naar de gebroken rechter elleboog en het zwaar beschadigde gebit.
Ten slotte verwijst eiser naar de verklaring tijdens de hoorzitting van verzekeringsarts P.G. Verkerk, inhoudende dat het door de gemachtigde van eiser geschetste scenario niet helemaal onwaarschijnlijk is en dat het in retrospectief vijfendertig jaar na dato niet is uit te sluiten dat de naviculare fractuur tijdens de val zou kunnen zijn ontstaan. Verkerk heeft voorts medegedeeld dat een naviculare fractuur van de pols veelal in eerste instantie niet werd en wordt gediagnosticeerd.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van [getuige] een zeer gedetailleerde aanvulling is op zijn eerdere (summiere) getuigenverklaring, die is opgenomen in het proces-verbaal van ongeval. Hiervan valt evenwel niet in te zien dat deze aanvulling niet eerder had kunnen worden afgelegd in het kader van het proces-verbaal.
De brieven van Van Duren van 19 oktober 1978 maken niet dat de medische gegevens, die ten grondslag liggen aan het kb, als onjuist en/of onvolledig moeten worden beschouwd. Bij het MGO van 1980 is ook de brief van Van Duren van 16 januari 1980 betrokken, waarin is vermeld dat “naar zijn overtuiging zowel de breuk in de onderarm als de breuk van het handwortelbeentje (naviculare) gevolg zijn van het eiser overkomen ongeval. Vaak wordt bij een combinatie van breuken de aandoening van het handwortelbeentje over het hoofd gezien.” Hieruit volgt reeds dat het standpunt van Van Duren, met betrekking tot verband met de val en het niet onderkennen van de fractuur, reeds bekend was. Bij het MGO is bovendien een afweging gemaakt op basis van onderzoek en informatie van diverse artsen, derhalve niet alleen op basis van de brief van Van Duren van 19 oktober 1978.
Ook de verklaring van de huisarts van 11 februari 2014 maakt niet dat de medische gegevens als onjuist en/of onvolledig moeten worden beschouwd. Op grond van het enkele feit dat eiser zijn huisarts niet heeft geconsulteerd kan niet de conclusie worden getrokken dat een andere oorzaak niet mogelijk was en dat de breuk dan bij het ongeval moet zijn ontstaan.
De verklaring van Verkerk tijdens de hoorzitting vormt een bevestiging van het reeds meegewogen standpunt van Van Duren dat een naviculare fractuur niet altijd wordt onderkend (zie de brief van 16 januari 1980). Het standpunt van Verkerk dat het niet helemaal onwaarschijnlijk is dat deze breuk bij het ongeval zou kunnen zijn ontstaan, maakt, gelet op het ontbreken van nieuwe feiten die zijn standpunt aannemelijk maken, evenmin dat de medische gegevens waarop de destijds genomen beslissing stoelde als onjuist en/of onvolledig moeten worden beschouwd.
Dit betekent dat niet is voldaan aan de in artikel W4, eerste lid, van de Amp genoemde voorwaarden waaronder verweerder verplicht was om tot herziening van het kb over te gaan.
6.2.2Daarnaast is verweerder in het algemeen bevoegd een verzoek van een militair om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen in behandeling te nemen, waarbij artikel 4:6 van de Awb aan de orde is. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Raad van 20 januari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP2187). Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad is in gevallen waarin een duuraanspraak in het geding is, aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst (CRvB 27 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2905). Uit laatstgenoemde uitspraak blijkt dat ook in een situatie waarin eerder geen mip is toegekend sprake is van een duuraanspraak. Nu eiser reeds in het genot is van een mip is evenzeer sprake is van een duuraanspraak. Dat destijds niet voor alle aandoeningen dienstverband is aangenomen, maakt dit niet anders.
De rechtbank overweegt dat, ingevolge vaste jurisprudentie (CRvB 20 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AS2083), de (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit op zichzelf geen beslissende rol speelt. Ten slotte overweegt de rechtbank dat, gelet op de uitspraak van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872), voor het nieuwe toetsingskader van belang is welke keuze verweerder heeft gemaakt bij zijn besluitvorming. Verweerder heeft het herhaalde verzoek, ter zake van het letsel van de linker pols, afgewezen onder verwijzing naar het kb.
De rechtbank overweegt ter zake van de periode vóór 3 december 2012 dat, zoals ook is overwogen bij 6.2.1, de aanvullende verklaring van [getuige] reeds in het kader van het proces-verbaal afgelegd had kunnen worden, het standpunt van Van Duren reeds is meegewogen bij het MGO van 1980, op grond van de verklaring van de huisarts niet de conclusie kan worden getrokken dat de breuk bij het ongeval is ontstaan en het standpunt van Verkerk niet wordt bevestigd door nieuwe feiten. Verweerder heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat ter zake van het letsel van de linker pols geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Wat eiser heeft aangevoerd geeft ook geen aanleiding om te oordelen dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. Hieruit volgt dat de weigering om dienstverband aan te nemen voor het letsel van de linker pols stand houdt en dat een nadere beschouwing van de mate van invaliditeit niet behoeft plaats te vinden.
Nu geen dienstverband kan worden aangenomen voor het letsel van de linker pols, kan eiser ook voor de toekomst voor dit letsel geen aanspraak maken op een mip.
7 Ter zake van de psychische aandoening overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de uitspraak van de Raad van 1 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1520) volgt dat de verzekeringsgeneeskundige protocollen, zoals het PTSS Protocol, zijn bedoeld als hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. De schattingsmethodiek, die in het PTSS Protocol is neergelegd, is ook (analoog) toepasbaar op militairen met een andere psychische aandoening dan PTSS. Bij uitspraak van deze rechtbank van 16 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:360) is voorts geoordeeld dat verweerder niet onrechtmatig heeft gehandeld door het PTSS Protocol toe te passen in een geval waarin PTSS niet kon worden vastgesteld. Hieruit volgt dat toepassing van het PTSS Protocol in het geval van eiser niet onrechtmatig is te achten. Eisers primaire standpunt, dat beoordeling diende plaats te vinden op basis van de Kuilman-normen en dat de mate van invaliditeit dan 25% bedraagt, houdt derhalve geen stand.
Verweerder heeft de mate van invaliditeit voor de psychische aandoening (slaapstoornis door chronische pijn en chronische posttraumatische klachten) vastgesteld op 8,33%.
Eiser heeft, onder verwijzing naar het rapport van psychiater J.M.V. Mulder van 8 november 2013 en diens reactie van 22 juni 2015, subsidiair gesteld dat de mate van invaliditeit 16,25% bedraagt. Eiser stelt dat voor sub-rubriek slapen klasse 3 aan de orde is en niet klasse 2, voor sub-rubriek sociale activiteiten klasse 2 in plaats van klasse 1 en voor sub-rubriek omgaan met stressvolle gebeurtenissen klasse 1 in plaats van klasse 0.
De rechtbank volgt hier de nadere reactie van de verzekeringsarts van 30 oktober 2015 en komt tot het oordeel dat de sub-rubrieken slapen en sociale activiteiten niet zijn ondergewaardeerd. De sub-rubriek omgaan met stressvolle gebeurtenissen is met klasse 0 ondergewaardeerd. Het PTSS Protocol voorziet op dit punt en derhalve kunnen de hier van belang zijnde aspecten niet geacht worden te zijn verdisconteerd bij andere sub-rubrieken. Het beeld past bij klasse 1.
Uit het vorenstaande volgt dat de mate van invaliditeit voor de psychische aandoening dient te worden vastgesteld op 13,35%.
8 De rechtbank komt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat eiser te rekenen van 4 december 2012 aanspraak heeft op een mip, berekend naar een mate van invaliditeit van 48,35% (uitbetaald naar 49%).
9 De rechtbank veroordeelt verweerder met toepassing van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 990,- (1 punt voor 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, met een waarde per punt van € 495,- bij een zaak van gemiddeld gewicht).
De rechtbank ziet aanleiding het verzoek van eiser om vergoeding van de kosten van de door hem ingeschakelde deskundigen in te willigen.
Dit betreft de kosten van Heeg, ad. € 90,75, de kosten van Postma, ad. € 1.210,- en € 181,50, alsmede de kosten voor het in opdracht van Postma maken van foto’s (radiologie Pasana/De Sionsberg), ad. € 164,14. Deze kosten komen gelet op artikel 2, eerste lid, onder b, van het Bpb in samenhang met artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 voor vergoeding in aanmerking.
De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal € 2.636,39.
Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.