ECLI:NL:CRVB:2015:2905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
13/6274 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toekenning van een militair invaliditeitspensioen na eerdere afwijzing zonder nieuwe feiten of omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen, maar zijn verzoek was eerder afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten en omstandigheden. De appellant, geboren in 1923 en met een verleden als krijgsgevangene, had in 2008 al een verzoek ingediend dat was afgewezen omdat er geen verband werd gevonden tussen zijn klachten en zijn militaire dienst. Na een eerdere vernietiging van een besluit door de rechtbank, diende de appellant in 2012 opnieuw een verzoek in, dat wederom werd afgewezen door de minister van Defensie.

De Raad heeft vastgesteld dat de minister bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen, maar dat de eerdere afwijzing als uitgangspunt moet dienen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe gegevens waren ingediend die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De psychische klachten van de appellant werden als gevolg van zijn krijgsgevangenschap beschouwd, maar de knieklachten werden toegeschreven aan zijn eigen lichamelijke aanleg. De Raad oordeelde dat de minister terecht had besloten om niet terug te komen op het eerdere besluit, aangezien er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er zijn geen proceskosten toegewezen. De uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, met M.S. Boomhouwer als griffier.

Uitspraak

13/6274 MPW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 oktober 2013, 12/8455 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2015. Appellant is verschenen en de minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1923 in het voormalig Nederlands-Indië, heeft vanaf augustus 1941 tot 24 juli 1950 gediend in het Koninklijke Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Hij is als krijgsgevangene tewerkgesteld bij de Birma spoorlijn en was tijdens de Bersiap-periode werkzaam als MPer bij het KNIL. Op 24 juli 1950 is aan appellant bij het KNIL ontslag verleend en is hij tijdelijk, tot 8 november 1950, in dienst geweest bij de Koninklijke Landmacht (KL). Van 1966 tot 1985 is appellant in Nederland werkzaam geweest als burgerambtenaar bij Defensie.
1.2.
Bij besluit van 18 maart 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2008, is afwijzend beslist op het verzoek van appellant van 23 juli 2007 om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Hierbij is overwogen dat er geen verband bestaat tussen de uitoefening van de militaire dienst bij de KL en de psychische klachten en knieklachten van appellant. Bij uitspraak van 13 januari 2010 heeft de rechtbank dit besluit vernietigd en het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 maart 2008 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Bij uitspraak van deze Raad van 16 december 2010, nummer 10/844 MPW, is de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
In maart 2012 heeft appellant opnieuw verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. De minister heeft hierop bij besluit van 5 april 2012 afwijzend beslist op de grond dat geen sprake was van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is niet verder in behandeling genomen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 15 augustus 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 15 augustus 2012 (bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant is, kort gezegd, van mening dat gezien zijn ervaringen tijdens de krijgsgevangenschap medisch onderzoek had moeten worden ingesteld naar de psychische gevolgen van de periode daarvoor, voordat hij bij de KL als dienstplichtige in dienst moest treden. De minister is op die grond verantwoordelijk voor de gevolgen. Verder heeft appellant gronden aangevoerd tegen het niet-ontvankelijk verklaren van zijn bezwaar door de rechtbank bij de onder 1.2 genoemde uitspraak. De minister heeft meegedeeld dat hetgeen door appellant is aangevoerd niet tot een ander standpunt leidt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen is de minister bevoegd om, na een eerdere afwijzing een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Als het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter moet dan ook de oorspronkelijke afwijzing tot uitgangspunt nemen. In gevallen als het onderhavige, waarin een duuraanspraak in het geding is, is het verder volgens vaste rechtspraak (o.a. ECLI:NL:CRVB:2001:AB0250) aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaande aan de nieuwe aanvraag moet de bestuursrechter zich in beginsel beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijk besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna zal het in beginsel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen. Eerbiediging van de rechtszekerheid, waarop ook het bestuursorgaan aanspraak kan maken, is immers voor de toekomst van minder belang dan voor het verleden.
4.2.
Bij het onder 1.2 genoemde besluit van 18 maart 2008 is geen verband aanvaard tussen de psychische aandoening van appellant en zijn knieklachten en de uitoefening van de militaire dienst. Na een medisch onderzoek is geconcludeerd dat de psychische klachten van appellant een gevolg zijn van zijn situatie voor de indiensttreding bij de KL, namelijk de slechte omstandigheden tijdens zijn krijgsgevangenschap, en dat de knieklachten van appellant berusten op de eigen lichamelijke aanleg. Aan appellant zijn ook op die grond een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers
1940-1945 toegekend. Dit besluit staat in rechte vast. Bij de nieuwe aanvraag van maart 2012 heeft appellant geen nieuwe gegevens ingediend. Alles wat hij heeft aangevoerd was ook al bekend bij de aanvraag van 2007. Het door appellant in beroep bij de rechtbank ingediende rapport van de psychiater H.S.R. Witte van 18 juli 2013 heeft geen rol kunnen spelen bij het in dit geding bestreden besluit, nu dit pas later is ingediend. Dat rapport zou eventueel wel een rol kunnen spelen bij een hernieuwde aanvraag om een militair invaliditeitspensioen.
4.3.
Nu ten tijde van de onderhavige aanvraag en ook in bezwaar tegen de afwijzing daarvan in het geheel geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden heeft de minister kunnen besluiten niet terug te komen van het besluit van 18 maart 2008. Verder is niet gebleken dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD