[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 mei 2003, nr. AWB 02/4442 MPW, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 29 april 2004, waar namens appellant is verschenen mr. M. Smid, werkzaam bij de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
In dit geding is de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet (hierna: de Wet) aan de orde. De Wet is bij het ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge het toepasselijke overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
Voor een weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Bij besluit van 18 maart 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2002, heeft gedaagde naar aanleiding van een namens appellant ingediend verzoek geweigerd zijn besluit van 13 april 1999 te herzien. De weigering tot herziening berust op de grond dat door appellant geen feiten zijn aangevoerd die alsnog aan het besluit van 13 april 1999 ten grondslag zouden moeten worden gelegd en evenmin door hem is aangetoond dat de feiten waarmee in dit besluit destijds rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd dat dit besluit anders zou luiden indien het nog genomen zou moeten worden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 oktober 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het besluit van 13 april 1999 evident onjuist is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat gedaagde dit besluit heeft genomen zonder te beschikken over de gegevens op grond waarvan destijds zijn WAO-uitkering is toegekend. Hij heeft toegelicht dat als gedaagde daarover wel de beschikking zou hebben gehad, duidelijk zou zijn of de toekenning van het militair invaliditeits-pensioen geheel of gedeeltelijk berust op andere ziekten en gebreken dan de WAO-uitkering. Indien dat het geval is, zou de vermindering van dit pensioen met zijn WAO-uitkering, zoals thans geschiedt op grond van het besluit van 13 april 1999, onjuist zijn. Mocht alsdan blijken dat er ten dele sprake is van samenloop van ziekte of gebrek, dan veronderstelt appellant op grond van een eerdere uitspraak van de rechtbank van 11 november 1998 (TAR 1999, 15) dat slechts een gedeeltelijke vermindering dient plaats te vinden.
Gedaagde heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad overweegt het volgende.
De afwijzing door gedaagde om aan appellants voornoemde verzoek tegemoet te komen betreft een weigering om terug te komen van een eerder genomen besluit.
Weliswaar bood artikel W4, eerste lid, van de Wet een grondslag voor gedaagde om een besluit te herzien, maar volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan daartoe in een geval als hier aan de orde eerst een gehoudenheid bestaan indien de ter beschikking komende medische gegevens onmiskenbaar aan het licht brengen dat de medische gegevens waarop de destijds genomen beslissing stoelde als dermate onjuist en/of onvolledig moeten worden beschouwd dat zij in redelijkheid niet meer als grondslag voor de toentertijd genomen beslissing kunnen worden aanvaard.
Naar het oordeel van de Raad geeft de enkele stelling dat gedaagde bij het nemen van het kortingsbesluit niet over de medische stukken met betrekking tot de WAO-uitkering beschikte geen aanleiding voor een dergelijke conclusie. Evenmin kan daar redelijkerwijs uit worden afgeleid dat de WAO-uitkering van appellant geheel of ten dele op basis van andere ziekten of gebreken is toegekend dan het militair invaliditeitspensioen. Volledig-heidshalve merkt de Raad nog op dat de uitspraak van de rechtbank van 11 november 1998, waarnaar appellant heeft verwezen, door de Raad bij zijn uitspraak van 18 oktober 2001, nr. 98/8217 MPW, is vernietigd.
Dit betekent dat niet is voldaan aan de in artikel W4, eerste lid, genoemde voorwaarden waaronder gedaagde verplicht was om tot herziening van zijn eerdere besluit over te gaan.
Voorts overweegt de Raad dat gedaagde ook afgezien van dit artikel bevoegd is tot het in behandeling nemen van een verzoek van een belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen. De rechtbank heeft daarover terecht aangegeven dat, naar vaste jurisprudentie van de Raad, een afwijzing van een dergelijk verzoek door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Ten aanzien van die toetsing hanteert de Raad thans de navolgende toetsingsnorm.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Nu namens appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin zijn aangevoerd, kan niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid van die afwijzingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
De aangevallen uitspraak dient derhalve, deels met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2004.