ECLI:NL:RBDHA:2014:5950

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
AWB 14/5290 & 13/31533
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de overdracht van een asielzoeker aan Italië in het licht van artikel 3 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 april 2014, betreft het een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielprocedure. Verzoeker, een staatloze asielzoeker, heeft bezwaar gemaakt tegen de overdracht aan Italië, omdat hij vreest dat hij daar in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) behandeld zal worden. De voorzieningenrechter heeft de argumenten van verzoeker beoordeeld, waaronder verwijzingen naar eerdere uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Verzoeker heeft verschillende rapporten over de situatie van asielzoekers in Italië overgelegd, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat deze niet voldoende zijn om aan te nemen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen. De rechtbank stelt vast dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat Italië niet voldoet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt dat de algemene situatie van asielzoekers in Italië niet zodanig is dat dit leidt tot een schending van artikel 3 EVRM bij overdracht. De voorzieningenrechter concludeert dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië in een situatie zal geraken die strijdig is met zijn rechten onder het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/5290 (voorlopige voorziening)
AWB 13/31533 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2014 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op[geboortedatum], staatloos,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 10 januari 2014 (AWB 13/31536) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
4.
Italië heeft op 5 november 2013 het overnameverzoek van verweerder gehonoreerd.
5.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat op grond van artikel 10, eerste lid, van de Verordening Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker. Uit dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat verzoeker op 5 augustus 2013 op illegale wijze Italië is ingereisd. Daarnaast heeft verzoeker verklaard dat hij enkele weken in Italië heeft verbleven. Er is geen sprake van concrete aanwijzingen dat Italië zijn internationale verplichtingen niet zal nakomen, noch van een situatie op grond waarvan Nederland de behandeling van het asielverzoek (onverplicht) aan zich moet trekken.
6.
Verzoeker voert aan dat verweerder ten aanzien van Italië ten onrechte uitgaat van het interstatelijke vertrouwensbeginsel en dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker bij voorkomende problemen in Italië zich kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten. Bij terugkeer in Italië zal hij in een situatie terecht komen die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter onderbouwing verwijst eiser naar de volgende stukken:
1. Rapport van Commissioner for Human Rigts (Council of Europe), CommDH(2012)26, Report by Nils Muizniks, Commissioner for Human Rights of the Council of Europe Following his visit to Italy from 3 to 6 July 2012 (september 2012);
2. Committee of Ministers, Decision Dec(2012)1136/14 (6 maart 2012) on Cases against Italy;
3. UNHCR, Recommendations on important aspects of refugee protection in Italy (juli 2013);
4. Asylum Information Database (AIDA), National Country Report; Italy (May 2013);
5. Schweizerische Fluchtlinghilfe (SFH), Italien: Aufnahmebedingungen (oktober 2013);
6. ECRE: Dublin II Regulation: Lives on hold (februari 2013);
7. Borderline Europe (September 2012);
8. Pro Asyl: The living conditions of refugees in Italy (februari 2011);
9. Pro Asyl, Human Cargo: Arbitrary Readmissions from the Italian Seaports to Greece (2012);
10. Human Rights Watch, Turned Away: Summary Returns of Unaccompanied Migrant Children and Adult Asylum Seekers from Italy to Greece(2013);
11. Noot van prof. H. Battjes bij het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 1 januari 2011, 30696/09 (M.S.S./België en Griekenland), JV 2011/68;
12. Arrest van het EHRM van 27 augustus 2013 (23696/12);
13. Uitspraak van het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (7K560/11.F.A.);
14. Uitspraak van de Duitse bestuursrechter van 9 juli 2013;
15. Uitspraak van de Duitse bestuursrechter van 28 augustus 2013;
16. Een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 24 september 2013 (ECLI:NL:RBOVE:2013:3134);
17. Een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 14 augustus 2002 (NAV 2002/713);
18. Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1615);
19. Uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 november 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:11175).
6.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011 (ECLI:NL:XX:2011:BP4356) heeft geoordeeld dat voldoende bewijs is geleverd dat een schending dreigt van artikel 3 EVRM bij overdracht van een asielzoeker aan Griekenland, dit nog niet betekent dat dergelijk bewijs ook voor Italië is geleverd. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 oktober 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK2300) onder meer overwogen dat er geen grond is voor het oordeel dat in Italië in het algemeen geen effectief rechtsmiddel tegen een mogelijke schending van artikel 3 EVRM kan worden aangewend. In de uitspraken van 18 januari 2013 (201110896/1/V4), 26 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ9032), 4 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:252) en 10 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:310) heeft de Afdeling geoordeeld dat door overdracht van de vreemdeling aan Italië geen situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 EVRM dan wel artikel 13 EVRM en dat verweerder kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is bevestigd door jurisprudentie van het EHRM in het arrest inzake Mohammed Hussein e.a. tegen Nederland en Italië van 2 april 2013 (ECLI:NL:XX:2013:CA3505), het arrest inzake Nasib Halimi tegen Oostenrijk en Italië van 18 juni 2013 (53852/11) en het arrest inzake Naima Mohammed Hassan e.a. tegen Nederland van 27 augustus 2013 (40524/10). Hoewel het rapport van SFH van oktober 2013 niet in deze uitspraken is meegewogen, blijkt uit dit rapport niet van een significant andere situatie in Italië dan zoals die naar voren komt in deze uitspraken. Verzoeker heeft geen individuele op de zaak betrekking hebben feiten en omstandigheden aangevoerd waarin verweerder aanleiding ziet tot het nemen van een andere beslissing.
6.2
Volgens jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 14 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3771) vloeit uit het arrest van 21 januari 2011 van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland (ECLI:NL:XX:2011:BP4356) voort dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn betoog dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
6.3
De Afdeling heeft op 26 februari 2014 in een drietal uitspraken (ECLI:NL:RVS:2014:799, ECLI:NL:RVS:2014:803 en ECLI:NL:RVS:2014:805) geoordeeld naar aanleiding van een beroep op algemene documentatie over de situatie voor asielzoekers in Italië dat verweerder ten aanzien van de vreemdelingen in die zaken kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten opzichte van Italië, omdat niet aannemelijk is gemaakt dat door overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 EVRM. De Afdeling heeft daarbij onder meer het volgende overwogen:
“In de beslissing van 2 april 2013 in de zaak S. Mohammed Hussein e.a. tegen Nederland en Italië (ECLI:NL:XX:2013:CA3505) heeft het EHRM in paragraaf 78 overwogen:
"[…] the Court considers that, while the general situation and living conditions in Italy of asylum seekers, accepted refugees and aliens who have been granted a residence permit for international protection or humanitarian purposes may disclose some shortcomings […], it has not been shown to disclose a systemic failure to provide support or facilities catering for asylum seekers as members of a particularly vulnerable group of people, as was the case in M.S.S. v. Belgium and Greece […]. The reports drawn up by the UNHCR ["UNHCR Recommendations on important aspects of refugee protection in Italy" van juli 2012] and the Commissioner for Human Rights ["Report by Nils Muižnieks - Commissioner for Human Rights of the Council of Europe, Following his visit to Italy from 3 to 6 July 2012" van 18 september 2012] refer to recent improvements intended to remedy some of the failings and all reports are unanimous in depicting a detailed structure of facilities and care to provide for the needs of asylum seekers."
Zoals volgt uit het hiervoor overwogene alsmede uit de beslissingen van 18 juni 2013 in de zaak N. Halimi tegen Oostenrijk en Italië, nr. 53852/11, van 27 augustus 2013 in de zaak N. Mohammed Hassan e.a. tegen Nederland en Italië, nr. 40524/10, en van 10 september 2013 in de zaak N. Hussein Diirshi e.a. tegen Nederland en Italië, nr. 2314/10 (www.echr.coe.int), waarin het EHRM naar voormelde paragraaf in de beslissing in de zaak Mohammed Hussein heeft verwezen, zijn er volgens het EHRM in Italië geen aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om opvang voor asielzoekers, toegang tot de asielprocedure en het verschaffen van ondersteuning en faciliteiten aan asielzoekers, zoals aan de orde in de zaak M.S.S., zodat overdracht aan Italië geen schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Hoewel in Italië de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers bepaalde tekortkomingen kennen, biedt het door de vreemdeling aangevoerde, waaronder de […] vermelde uitspraken en rapporten, geen grond voor het oordeel dat de situatie van asielzoekers ten tijde van belang wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie in de periode die in voormelde […] beslissingen van het EHRM aan de orde was, of dat zich aan het systeem gerelateerde tekortkomingen voordoen.”
6.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat het hiervoor in rechtsoverweging 6, onder 1, genoemde en door verzoeker aangehaalde rapport van Muizniks van 18 september 2012 door het EHRM nadrukkelijk is betrokken bij de beoordeling in bovengenoemd arrest van 2 april 2013, zodat de inhoud van dit rapport niet kan leiden tot het oordeel dat verweerder niet kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië. Voorts zijn de rapporten genoemd onder punten 1, 3, 4, 5, 6 en 7 en de uitspraken genoemd onder de punten 14 en 15 van rechtsoverweging 6 uitdrukkelijk betrokken door de Afdeling in voornoemde uitspraken van 26 februari 2014. Deze stukken nopen de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel dan zoals door de Afdeling over deze stukken is gegeven. Genoemde stukken en jurisprudentie bieden, gelet op hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 26 februari 2014, geen grond voor het oordeel, anders dan verzoeker ter zitting heeft betoogd onder verwijzing naar onder meer het criterium voor de beoordeling zoals dat door het Britse Supreme in haar uitspraak van 19 februari 2014 (paragraaf 56) is toegepast door uitleg van het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S., dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat vanwege de algemene toestand in Italië hij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM en dat hij daarmee het rechtsvermoeden dat Italië zich aan zijn internationale verplichting houdt, heeft weerlegd. De Afdeling heeft immers geconcludeerd dat de vreemdelingen in voornoemde zaken met een beroep op voornoemde rapporten en uitspraken niet aannemelijk hebben gemaakt dat door overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 EVRM en verweerder zich om die reden niet mocht beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarmee heeft de Afdeling geen wezenlijk ander criterium gehanteerd dan het Britse Supreme Court in de door verzoeker aangehaalde uitspraak.
6.4
De overige door verzoeker aangehaalde stukken, zoals genoemd in rechtsoverweging 6, bieden evenmin grond voor het oordeel dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat door overdracht aan Italië hij in een situatie zal geraken die strijdig is met artikel 3 EVRM en dat verweerder zich om die reden niet mocht beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, nu die rapporten grotendeels dezelfde periode in Italië beschrijven als de rapporten zoals die in de beoordeling van uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2014 zijn betrokken en het beeld over de situatie voor asielzoekers in Italië zoals dat uit deze rapporten naar voren komt, niet wezenlijk verschilt van het beeld zoals dat blijkt uit de rapporten zoals die door de Afdeling in haar beoordeling zijn betrokken. Uit de aangehaalde rapportages blijkt weliswaar dat de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, maar uit deze informatie blijkt niet dat asielzoekers in het algemeen, of asielzoekers die op grond van een zogenoemde Dublinclaim worden overgedragen aan Italië, niet in aanmerking komen voor opvang, verzorging of medische behandeling of daartoe geen toegang hebben. Zo blijkt bijvoorbeeld uit het onder rechtsoverweging 6, punt 3, genoemde rapport van de UNHCR van juli 2013 dat Dublinclaimanten bij overdracht aan Italië over het algemeen toegang hebben tot opvangcentra. Ook blijkt hieruit dat het voorkomt dat asielzoekers die voor deze opvang in aanmerking komen, mogelijk moeten wachten op luchthavens tot een plaats in de opvang is geëffectueerd. Voorts blijkt uit dit rapport dat aanvragen van kwetsbare asielzoekers over het algemeen grote prioriteit krijgen.
Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat met name uit het rapport van Muizniks van september 2012, genoemd onder punt 1 van rechtsoverweging 6, en uit de Decision van de Committee of Ministers van 6 maart 2012, genoemd onder punt 2 van rechtsoverweging 6, blijkt dat de situatie in Italië slechter is dan de situatie zoals die is beoordeeld door de Afdeling in haar uitspraken van 26 februari 2014. Uit deze rapporten blijkt volgens verzoeker dat het bij voorbaat zinloos is om bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten te klagen over de tekortkomingen vanwege de extreem lange duur van de bestuursrechtelijke procedures in Italië. Verzoeker heeft daarbij in het bijzonder gewezen op de volgende passages:
uit het rapport van Muizniks:
The excessive length of court proceedings in civil, criminal and administrative cases in Italy is one of the longest-standing human rights problems with wich the Councel of Europe had been confronted.[…].
Within the context of the system of the ECHR this issue arose for the first time in the 1970s and has continued tot the present day, despite numerous and repeated findings of violation bij the European Court of Human Rights, prompting the latter to identify it as a serious structural problem of the justice system.
uit de Decision van de Committee of Ministers:
[…]
the situation concerning the excessive length of proceedings and the malfunction of the existing remedy relating thereto remains deeply worring[…].
[…]
this situation constitutes a serious danger for the respect of the rule of law, resulting in a denial of rights enshrined in the Convention, and creates a serious threat to the effectiveness of the system of the Convention.Recalled the letter of 14 December 2011 sent by the Registrar of the European Court (upon instruction of the Court’s Bureau) the Chair of the Committee of Ministers, conveying the concerns of the Court’s Bureau, als drawing the Committee’s attention to the seriousness of the situation in view of the significant number of cases wich continue to pour in the Court[…].
Nu, zoals hiervoor is overwogen onder 6.3, het rapport van Muizniks reeds is betrokken in de beoordeling door het EHRM in eerdergenoemd arrest van 2 april 2013 en door de Afdeling in haar uitspraken van 26 februari 2014, bestaat geen grond voor het oordeel dat uit de aangehaalde informatie uit voornoemd rapport volgt dat verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM omdat hij geen effectief rechtsmiddel kan instellen tegen een behandeling die strijdig is met de internationale verplichtingen van Italië. Van belang is dat het EHRM heeft geoordeeld dat geen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om opvang voor asielzoekers, toegang tot de asielprocedure en het verschaffen van ondersteuning en faciliteiten aan asielzoekers, zoals aan de orde in de zaak M.S.S. De conclusies uit de Decision van de Committee of Ministers verschillen niet wezenlijk van de conclusies zoals die blijken uit het rapport van Muizniks, zodat die evenmin grond bieden voor een ander oordeel.
De door verzoeker aangehaalde uitspraken van deze rechtbank, genoemd onder de punten 16 en 17 van rechtsoverweging 6, dateren van voor de uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2014. Nu de Afdeling inmiddels anders heeft geoordeeld, treft het beroep op deze uitspraken reeds daarom geen doel. De onder punt 19 van rechtsoverweging 6 genoemde uitspraak heeft betrekking op een overdracht van een asielzoeker aan Malta, zodat zonder nadere toelichting deze uitspraak geen relevantie heeft voor de beoordeling van onderhavige zaak.
De beroepsgrond faalt.
7.
Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 27 februari 2014 (Josef tegen België, nr. 70055/10), dat willekeur in positie of rechtspositie even klachtwaardig is als ernstige tekortkomingen geldend voor iedereen in een bepaalde groep. Verzoeker stelt genoegzaam te hebben onderbouwd dat asielzoekers in Italië zijn overgeleverd aan volstrekte willekeur ten aanzien van de vraag of zij toegang krijgen tot de asielprocedure en tot de voorzieningen. Sommige asielzoekers krijgen wel opvang en medische zorg in Italië, maar velen niet.
7.1
De omstandigheid dat ten aanzien van een deel van de asielzoekers in Italië problemen bestaan met betrekking tot het verkrijgen van toegang tot voorzieningen en tekortkomingen bestaan in de rechtsgang bij het inroepen van bescherming, biedt geen grond voor het oordeel dat thans sprake is van een zodanige willekeur dat gesproken kan worden van structurele tekortkomingen in de toegang tot de asielprocedure en (opvang)voorzieningen waardoor aannemelijk is dat een overdracht aan Italië in strijd zal komen met artikel 3 EVRM, zoals bedoeld in de arresten van het EHRM, genoemd in rechtsoverweging 6.2. Daarbij is voorts van belang dat, zoals overwogen onder 6.4, dat uit de door verzoeker overgelegde informatie is gebleken dat Dublinclaimanten bij overdracht aan Italië over het algemeen toegang hebben tot de voorzieningen.
De beroepsgrond faalt.
8.
Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat voor de beoordeling van de overdracht van verzoeker aan Italië van belang is dat na de Nederlandse Dublin-Italië-uitspraken van het EHRM, waarbij door een Kleine Kamer van het EHRM tot niet-ontvankelijkheid is geoordeeld, vervolgens de Grote Kamer van het EHRM de verwijzing heeft geaccepteerd in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland. Aan de Grote Kamer is onder meer de vraag gesteld of asielzoekers bij overdracht naar Italië in een situatie zullen geraken die strijdig is met artikel 3 EVRM en of de overdragende autoriteiten een dergelijk risico voldoende hebben onderzocht. Daarbij is van belang dat het EHRM zeer recentelijk, na de uitspraken van de Afdeling van 26 februari 2014, vier interim measures heeft toegewezen ten aanzien van asielzoekers die zich verzetten tegen een overdracht aan Italië. Overdrachten moeten reeds hierom worden opgeschort. Verzoeker heeft in dit verband voorts gewezen op de interventie van the AIRE Centre (Advice on Individual Rights in Europe) te Londen in voornoemde Tarakhel-zaak van 30 maart 2014, waarin volgens verzoeker wordt gewezen op de noodzaak tot aanhouding van de uitzettingen naar Italië totdat door de Grote Kamer is beslist.
8.1
De omstandigheden dat het EHRM de zaak Tarakhel heeft verwezen naar de Grote Kamer en dat het EHRM recentelijk een aantal interim measures heeft toegewezen, heeft verweerder terecht onvoldoende geacht om ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel te kunnen uitgaan. De doorverwijzing naar de Grote Kamer biedt thans geen concrete aanknopingspunten voor de conclusie dat het EHRM, anders dan in de onder 6.2 genoemde arresten, tot het oordeel zal komen dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen waar het gaat om opvang voor asielzoekers, toegang tot de asielprocedure en het verschaffen van ondersteuning en faciliteiten aan asielzoekers. De interventie van the AIRE Centre biedt die concrete aanknopingspunten evenmin. Ook blijkt uit de interventie niet, anders dan verzoeker stelt, dat the AIRE Centre het noodzakelijk acht uitzettingen naar Italië op te schorten. The AIRE Centre wijst slechts op de gebruikelijke praktijk van het EHRM om beslissingen van de Kleine Kamers in vergelijkbare zaken aan te houden, totdat de Grote Kamer arrest heeft gewezen. Ook de door het EHRM toegewezen interim measures bieden geen grond voor het oordeel dat aannemelijk is dat verzoeker door overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM, nu niet blijkt op grond van welke feiten en omstandigheden deze interim measures zijn toegewezen.
De beroepsgrond faalt.
9.
Tot slot heeft verzoeker aangevoerd dat hij op zijn minst een ‘arguable claim’ heeft dat zijn rechten onder de artikelen 1 (onschendbaarheid van de menselijke waardigheid), 4 (recht op menselijke integriteit) en artikel 18 (recht op asiel) van het EU Handvest worden geschonden bij een overdracht aan Italië. Voorts is de vraag relevant of de rechtspraak van het Hof van Justitie in het kader van artikel 3, tweede lid juncto artikel 15, in verhouding tot artikel 19 van de Verordening nog nadere eisen stelt aan de vraag op welke wijze invulling kan worden gegeven aan de humanitaire clausule. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de uitleg van voornoemde bepalingen van het Handvest en de Verordening.
9.1
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 14 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3771) heeft overwogen omvatten de artikelen 1, 4 en 18 van het EU Handvest, voor zover hier van belang, geen additionele rechten ten opzichte van artikel 3 EVRM. Het EHRM betrekt in het arrest M.S.S. tegen België en Griekenland bij de uitleg van artikel 3 EVRM en de beoordeling van de relevant geachte aspecten immers uitdrukkelijk de verplichtingen die de lidstaten op grond van het Unierecht zijn aangegaan. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2011 in de zaak N.S. (ECLI:NL:XX:2011:BU9823) volgt, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 28 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX0767), dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht. Daaruit volgt dat evenmin grond bestaat voor het oordeel dat artikel 3, tweede lid juncto artikel 15 in verhouding tot artikel 19 van de Verordening additionele rechten omvat.
In het licht van het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de vraag of de artikelen 1, 4 en 18 van het EU Handvest in de weg kunnen staan aan een Dublinoverdracht en over de uitleg, in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van 10 december 2013 in de zaak Abdullahi (ECLI:NL:XX:2013:274), van de artikelen 3, tweede lid, 15 en 19 van de Verordening.
De beroepsgrond faalt.
10.
De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
11.
Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.S.O.L. Chung A Hing, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.