ECLI:NL:RVS:2013:310

Raad van State

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
17 juli 2013
Zaaknummer
201205457/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 10 mei 2012 een eerdere afwijzing van een asielaanvraag door de minister had vernietigd. De vreemdeling had op 10 juni 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot een vervolgprocedure. De minister had in zijn besluit van 2 april 2012 opnieuw de aanvraag afgewezen, wat de vreemdeling opnieuw aanvocht.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris, die de minister opvolgde, onvoldoende had gemotiveerd waarom de persoonlijke ervaringen van de vreemdeling in Italië niet relevant waren voor de beoordeling van zijn asielaanvraag. De staatssecretaris had zich beroepen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en stelde dat er geen reëel risico was op schending van artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter had echter overwogen dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling in Italië de bescherming zou krijgen die hij nodig had.

De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en dat de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden. De Raad verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarmee de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris werd bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om adequaat te motiveren waarom de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling niet tot een ander oordeel leiden.

Uitspraak

201205457/1/V4.
Datum uitspraak: 10 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 mei 2012 in zaak nrs. 12/11041 en 12/11044 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij uitspraak van 25 augustus 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister van Justitie een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij uitspraak van 12 december 2011 heeft de Afdeling het daartegen door de minister van Justitie ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 2 april 2012 heeft de minister de aanvraag wederom afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 mei 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 2 april 2012 een draagkrachtige motivering ontbeert omdat hij daarin, in weerwil van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 augustus 2010, niet is ingegaan op de persoonlijke ervaringen van de vreemdeling in de plaats Razano in Italië. Daartoe voert hij aan dat hij afdoende heeft gemotiveerd dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, geen aanleiding bestaat om toepassing te geven aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) wegens dreigende schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), omdat de vreemdeling met zijn gestelde persoonlijke ervaringen en problemen in Razano niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt van een dergelijke verdragsschending en uit de door de vreemdeling overgelegde algemene stukken niet kan worden afgeleid dat de autoriteiten in Italië de vreemdeling geen bescherming zullen bieden.
2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte en in weerwil van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 augustus 2010, niet nader heeft gemotiveerd waarom de specifieke, persoonlijke ervaringen van de vreemdeling, die betrekking hebben op zijn verblijf in Razano en het optreden van de Italiaanse autoriteiten aldaar, onvoldoende zijn voor het oordeel dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
2.2. De staatssecretaris heeft aan zijn besluit van 2 april 2012 ten grondslag gelegd dat de door de vreemdeling in beroep tegen het besluit van 10 juni 2010 ingeroepen stukken betreffende de algemene situatie in Italië en het persoonlijk relaas van de vreemdeling onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de detentie- of leefomstandigheden of de asielprocedure in Italië van zodanige aard zijn dat de vreemdeling niet aan Italië mag worden overgedragen omdat Italië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De staatssecretaris heeft bij zijn beoordeling thans uitdrukkelijk betrokken dat de vreemdeling heeft gesteld dat hij van de politie geen hulp kon verwachten omdat deze aan de kant stond van de burgers van Razano. In reactie daarop heeft de staatssecretaris onder meer overwogen dat de vreemdeling zich bij problemen kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Italië dan wel geëigende instanties, dat niet is gebleken dat de autoriteiten van Italië de vreemdeling niet zouden kunnen of willen helpen, dat de vreemdeling nadat hij is weggeleid uit Razano 22 of 23 dagen heeft verbleven in Rome en is gesteld noch gebleken dat de vreemdeling daar opnieuw problemen heeft ondervonden, alsmede dat is gesteld noch gebleken dat de vreemdeling in Rome heeft geprobeerd de ondervonden problemen voor te leggen aan de (hogere) autoriteiten om bescherming te vragen of aangifte te doen. Daarbij is de staatssecretaris thans voorts uitdrukkelijk getreden in de vraag of de door de vreemdeling in beroep tegen het besluit van 10 juni 2010 aangehaalde stukken, bezien in het licht van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 januari 2011, in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest M.S.S.), concrete aanknopingspunten bevatten voor het oordeel dat Italië, gelet op de algemene situatie, zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, en heeft hij deze vraag ontkennend beantwoord. Hij heeft zich daartoe mede beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3, waarin deels dezelfde stukken aan de orde waren als door de vreemdeling ingeroepen en waarin de Afdeling het standpunt van de staatssecretaris heeft gevolgd dat deze stukken niet de conclusie rechtvaardigen dat bij overdracht aan Italië schending van artikel 3 of artikel 13 van het EVRM dreigt. Voor zover de door de vreemdeling aangehaalde stukken niet in voormelde uitspraak aan de orde zijn geweest, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat ook deze geen concrete aanknopingspunten bevatten voor de conclusie dat de vreemdeling niet aan Italië mag worden overgedragen. In zijn verweerschrift van 4 mei 2012 heeft de staatssecretaris dit standpunt eveneens ingenomen over het door de vreemdeling in beroep tegen het besluit van 2 april 2012 aangehaalde stuk.
2.3. De vreemdeling heeft in beroep tegen het besluit van 10 juni 2010 ter onderbouwing van zijn betoog dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt verwezen naar de volgende stukken:
1. het artikel "The Italian asylum procedure, some problematic aspects" van M.C. Romano, gepubliceerd in "The Researcher", van juni 2009;
2. het bericht van Amnesty International "Hundreds of migrants at risk if returned from Italian island" van 6 februari 2009;
3. het rapport van de Mensenrechten Commissaris van de Raad van Europa, Thomas Hammarberg, "Report - Following his visit to Italy on 13-15 January 2009";
4. het jaarrapport van 2009 van Amnesty International over Italië;
5. de brief van de Commissie van Kerken en Conferentie Europese Kerken in Europa van 26 februari 2010;
6. het artikel "UNHCR hekelt Italië wegens terugsturen asielzoekers" van nieuws.nl, uitgegeven op 22 oktober 2004;
7. het artikel "Asiel in Zuid-Europa" van mr. A. Ricci Ascoli (NAV, nr. 3, juni 2009, blz. 176/186).
Voorts heeft de vreemdeling in beroep tegen het besluit van 2 april 2012 in dit verband verwezen naar het volgende stuk:
8. de brief van het Landelijk Bureau van Vluchtelingenwerk Nederland, inclusief bijlagen, van 10 oktober 2011.
2.4. Uit de in 2.2. vermelde uitspraak van 14 juli 2011, waarin onder meer de in 2.3. onder 3., 4. en 7. vermelde documenten zijn betrokken, volgt dat, ook indien deze documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de in het arrest M.S.S. omschreven wijze, er geen grond bestaat voor het oordeel dat deze aan overdracht van vreemdelingen aan Italië in de weg staan. De Afdeling heeft daartoe in die uitspraak overwogen dat de desbetreffende documenten geen concrete aanknopingspunten bevatten dat Italië asielzoekers die in het kader van de Verordening zijn of zullen worden overgedragen, in strijd met zijn non-refoulementverplichtingen verwijdert. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat die documenten onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de detentie- en levensomstandigheden waar vreemdelingen in Italië mee te maken kunnen krijgen, of de toepassing van de asielprocedure in dat land, in de praktijk van een zodanige aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat wat voor Griekenland heeft te gelden, in gelijke mate opgaat voor Italië. Gelet hierop kon de staatssecretaris ten aanzien van deze documenten voor zijn nadere motivering volstaan met een verwijzing naar voormelde uitspraak.
Over de overige stukken waarop de vreemdeling zich heeft beroepen heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de inhoud ervan evenmin aanleiding geeft voor de conclusie dat van overdracht van de vreemdeling aan Italië zou moeten worden afgezien. Voorts biedt, zoals in het besluit van 2 april 2012 uiteen is gezet, het persoonlijk relaas van de vreemdeling geen indicaties voor het oordeel dat de staatssecretaris er ten onrechte van uit is gegaan dat bij overdracht aan Italië geen schending van artikel 3 of artikel 13 van het EVRM dreigt, nu hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd er geen blijk van geeft dat hij niet in staat zal worden gesteld om zijn problemen voor te leggen aan de (hogere) autoriteiten en hun om bescherming te vragen of aangifte te doen.
2.5. Onder deze omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 augustus 2010. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden falen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris van 2 april 2012 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 mei 2012 in zaak nr. 12/11041;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Können
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013
301