2.2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1; www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.2.3. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2.4. De Afdeling heeft eerder (uitspraak van 7 juli 2010 in zaak nr. 200907796/1/V2; www.raadvanstate.nl) overwogen dat artikel 32 van de Procedurerichtlijn zich niet verzet tegen de toepasselijkheid van voormeld beoordelingskader (hierna: het ne bis beoordelingskader). Daarbij heeft zij van belang geacht dat het onderzoek dat ingevolge artikel 32, tweede en derde lid, van de Procedurerichtlijn moet worden verricht om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn, vergelijkbaar is met voormelde door de bestuursrechter te verrichten beoordeling. Hetgeen de vreemdeling in deze zaak heeft aangevoerd geeft geen aanleiding van dit oordeel terug te komen. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.
2.2.5. Voor zover de vreemdeling beoogt te betogen dat de term 'nieuwe
elementen of bevindingen' in artikel 32, derde lid, van de Procedurerichtlijn ertoe noopt dat bij een opvolgend asielverzoek alle feiten en omstandigheden die nog niet eerder aan de orde zijn geweest of die een asielzoeker nog niet eerder heeft aangevoerd bij de inhoudelijke beoordeling van dat asielverzoek moeten worden betrokken, ongeacht of deze in de eerdere procedure hadden kunnen worden ingebracht, vindt dit betoog, mede gelet op de in het zesde lid van dit artikel opgenomen uitzonderingsbepaling, geen steun in de tekst noch in de considerans van de Procedurerichtlijn.
Voorts beperkt hetgeen in het ne bis-beoordelingskader onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wordt verstaan zich niet tot feiten en omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2003 in zaak nr. 200306257/1, JV 2004/51). Verder volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 13 januari 2012 in zaak nr. 201000243/1/V3 (www.raadvanstate.nl) dat voormeld beoordelingskader evenmin uitsluit dat de rechter rekening houdt met in een opvolgende procedure aangevoerde feiten of omstandigheden, die tijdens de eerdere procedure bekend waren, maar toen niet naar voren zijn gebracht, zij het dat in dat geval de desbetreffende vreemdeling concreet moet onderbouwen waarom hij hiertoe in de eerdere procedure niet in staat was. Deze benadering is in overeenstemming met de in artikel 32, zesde lid, van de Procedurerichtlijn, besloten liggende beoordeling of aan een vreemdeling is toe te rekenen dat hij een omstandigheid of gebeurtenis niet in de eerdere procedure kenbaar heeft gemaakt.
De enkele verwijzing naar het arrest Chakroun rechtvaardigt niet de conclusie dat de in artikel 32, zesde lid, van de Procedurerichtlijn opgenomen uitzonderingsmogelijkheid slechts beperkt kan worden toegepast, omdat anders het nuttig effect van de richtlijn niet wordt verzekerd. Gelet op punt 15 van de considerans, gelezen in samenhang met onder meer de artikelen 24, eerste lid, 25, tweede lid, aanhef en onder f, en 32 van de Procedurerichtlijn, moet er juist van worden uitgegaan dat uitdrukkelijk is beoogd voor de lidstaten de mogelijkheid te creëren om opvolgende asielverzoeken zonder inhoudelijk onderzoek af te doen.
Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de in artikel 32, vierde lid, van de Procedurerichtlijn vervatte beoordeling of nieuwe elementen en bevindingen zijn overgelegd, die de kans aanzienlijk groter maken dat de asielzoeker voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt, een ruimere strekking heeft dan de beoordeling of op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen, die in het kader van de ne bis beoordeling wordt verricht. Immers, in beide gevallen dient te worden bezien of hetgeen is aangevoerd of overgelegd relevant is voor de beoordeling van het asielverzoek.
2.2.6. Voor zover de vreemdeling betoogt dat het ne bis beoordelingskader zich niet verdraagt met het aan de Procedurerichtlijn ten grondslag gelegde uitgangspunt dat het Vluchtelingenverdrag en het non-refoulementbeginsel volledig en niet restrictief dienen te worden nageleefd en zich voorts beroept op artikel 13 van het EVRM, wordt als volgt overwogen. Zoals ook in overweging 2.3.1. van de in 2.2.4. vermelde uitspraak van 7 juli 2010 is uiteengezet, moet, zelfs in geval van gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels, die er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. Alleen als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998, Bahaddar tegen Nederland, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45 (hierna: het arrest Bahaddar) kan noodzaak bestaan die regels niet tegen te werpen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2003 in zaak nr. 200305200/1, JV 2003/530, kan worden afgeleid dat dit evenzeer van toepassing is op in andere verdragen neergelegde refoulementverboden. In een dergelijk geval kan de bestuursrechter het besluit van gelijke strekking, ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, toetsen, voor zover deze feiten en omstandigheden daartoe nopen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2011 in zaak nr. 201103597/1/V2; www.raadvanstate.nl). Aldus is gewaarborgd dat een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM of het refoulementverbod aan de rechter kan worden voorgelegd. Er bestaat derhalve op grond van voormelde jurisprudentie van het EHRM geen grond voor het oordeel dat de toepassing van het ne bis beoordelingskader een schending van artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 3 van het EVRM, oplevert.
In de uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat, gelet op de in het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09, JV 2011/68, gegeven uitleg van artikel 3 van het EVRM, aangenomen moet worden dat de artikelen 18 en 19, tweede lid, van het EU Handvest, voor zover hier van belang, geen additionele rechten omvatten. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C 411/10 en C 493/10, N.S. e.a., (www.curia.europa.eu) volgt dat zo op de juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het Unierecht. De artikelen 18 en 19 van het EU Handvest staan derhalve evenmin aan de toepassing van het ne bis beoordelingskader in de weg.
In het licht van het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de verenigbaarheid van het ne bis beoordelingskader met artikel 32 van de Procedurerichtlijn en, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, in zaak C 283/81, Cilfit, punten 13 en 14 (www.curia.europa.eu), evenmin over de uitleg van de artikelen 18 en 19 van het EU Handvest. De grief faalt.