.
Datum uitspraak: 4 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 25 maart 2013 in zaak nr. 12/34150 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 maart 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft op 28 juni 2012 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
3. In de eerste grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat de door hem ingeroepen stukken, waaronder het rapport "Gutachten zum Beweisbeschluss des VG Braunschweig vom 28.09.2009" van Borderline-Europe van december 2012, zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
3.3. De vreemdeling heeft eerder op 5 januari 2012 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 13 januari 2012 is die aanvraag afgewezen, omdat Italië op grond van de Verordening verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het asielverzoek. Deze afwijzing is met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 10 februari 2012 in zaak nr. 12/1560 in rechte onaantastbaar geworden.
Op 28 juni 2012 heeft de vreemdeling wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Het besluit van 26 oktober 2012, waarbij deze aanvraag opnieuw is afgewezen omdat Italië op grond van de Verordening verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het asielverzoek, is derhalve een besluit van gelijke strekking, zodat op het daartegen ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
3.4. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3, samengevat weergegeven, overwogen dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling aangevoerd dat voor hem, vanwege zijn psychische gezondheidssituatie, bij overdracht aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en zich ter staving van dat betoog onder meer beroepen op voormeld rapport van Borderline-Europe van december 2012.
3.5. De rechtbank heeft niet onderkend dat niet op voorhand is uitgesloten dat de door de vreemdeling ingebrachte stukken die dateren van na het eerdere besluit, waaronder het rapport van Borderline-Europe van december 2012, kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit en de overwegingen waarop dat rust.
Van deze stukken kan evenmin op voorhand worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling met betrekking tot de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. De rechtbank heeft, gezien het vorenstaande, ten onrechte overwogen dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en kon de staatssecretaris niet zonder meer volgen in zijn standpunt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vooroverwogene, het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2012 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
5. De Afdeling ziet evenwel aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
6. In de voormelde uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
Het betoog van de vreemdeling, onder verwijzing naar het rapport van Borderline-Europe van december 2012, dat hij vanwege zijn psychische gezondheidssituatie niet kan worden overgedragen aan Italië faalt. Daartoe is van belang dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Italië niet de benodigde medische zorg kan krijgen. Dat de vreemdeling medische behandeling behoeft, is daarom onvoldoende om te oordelen dat de staatssecretaris zich in dit geval niet, zonder daarover het Bureau Medische Advisering om nader advies te vragen, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid de asielaanvraag aan zich te trekken. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012, in zaak nr. 201201024/1/V4, volgt dat door de staatssecretaris voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht. Gelet hierop en hetgeen de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard, wordt aangenomen dat de staatssecretaris ook in het geval van de vreemdeling de Italiaanse autoriteiten voorafgaand aan zijn overdracht op de hoogte zal stellen van zijn persoonlijke omstandigheden, zodat in Italië in zijn bijzondere behoeften kan worden voorzien.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan. Hierin ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 26 oktober 2012 in stand blijven.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 25 maart 2013 in zaak nr. 12/34150;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, van 26 oktober 2012, V-nummer: [v-nummer];
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2013
418-722