200907111/1/V3.
Datum uitspraak: 30 oktober 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 27 augustus 2009 in zaak nrs. 09/18306 en 09/18303 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 18 mei 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 augustus 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 14 september 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 6 oktober 2009 heeft de vreemdeling een nader stuk ingezonden.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de asielzoeker niet zal worden onderzocht en vastgesteld of sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
2.2. De vreemdeling, die minderjarig is en stelt afkomstig te zijn uit Somalië, heeft op 1 februari 2009 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat hij eerder een asielaanvraag in Italië heeft ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2.3. In grief 1 betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris, met name vanwege het terugnameverzoek van 10 april 2009, waarop niet afwijzend is gereageerd, terecht heeft geconcludeerd dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag en dat er geen concrete aanwijzingen bestaan dat dit land zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
In grief 2 betoogt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, voor zover door de vreemdeling is gewezen op het verschil in opvangfaciliteiten, de staatssecretaris dit in redelijkheid onvoldoende heeft kunnen achten om het asielverzoek aan zich te trekken.
In de toelichting op de grieven heeft de vreemdeling aangevoerd dat Italië vreemdelingen van het eiland Lampedusa direct en zonder proces naar Libië uitzet.
Voorts betoogt hij dat de opvangvoorzieningen in Italië slecht zijn en zo goed als non-existent. Volgens de vreemdeling handelt Italië in strijd met de minimumvoorwaarden bedoeld in Richtlijn 2003/9 EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: Richtlijn 2003/9/EG).
De vreemdeling stelt voorts dat de asielprocedure niet zorgvuldig is en dat in Italië dienaangaande wetsvoorstellen zijn gedaan, waarin geen mogelijkheid bestaat tot het instellen van beroep, hetgeen in strijd is met artikel 13 van het EVRM en Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: Richtlijn 2005/85/EG).
De vreemdeling heeft tenslotte gesteld dat er in Italië geen of nauwelijks toegang is tot medische en juridische voorzieningen.
Ter onderbouwing van zijn betoog heeft de vreemdeling gewezen op de volgende stukken:
1. het artikel "Italië zonder ambtsberichten" van mr. A. Ricci Ascoli, (NAV, nr. 7, augustus 2004, blz. 437-448);
2. een bericht van 18 maart 2005 van de United Nations High Commissioner for Refugees;
3. het rapport "Italy, a briefing to the UN Committee against Torture" van april 2007;
4. Ecran Weekly update van 30 mei 2008 van de European Council on Refugees and Exiles;
5. de landenrapporten van 2007 en 2008 van Amnesty International inzake Italië;
6. het rapport van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa, Th. Hammarberg, van april 2009 en in verband daarmee de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 juli 2009 (AWB 09/26037) in een asielzaak van een minderjarige asielzoeker;
7. het artikel "Asiel in zuid-Europa, het Italiaanse asielsysteem in het kader van de EU-wetgeving" van mr. A. Ricci Ascoli (NAV, nr. 3, juni 2009, blz. 176-186), en
8. de interim measures die in een aantal asielzaken van minderjarigen door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) zijn getroffen, waaronder één tegen Nederland (EHRM 18 augustus 2009, 44517/09).
2.4. Voor zover de klacht van de vreemdeling ziet op het risico van schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting door de Italiaanse autoriteiten, overweegt de Afdeling, mede onder verwijzing naar de beslissing van het EHRM van 2 december 2008 in zaak nr. 32733/08, K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk (hierna: de beslissing inzake K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2009/41), dat in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen grond wordt gevonden dat de staatssecretaris zich niet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen beroepen.
Dat in meerdere rapporten is vermeld dat de Italiaanse autoriteiten vreemdelingen kort na hun aankomst op het eiland Lampedusa naar Libië hebben uitgezet, vormt geen concrete aanwijzing dat Italië de vreemdeling, die wordt overgedragen in het kader van de Verordening, in strijd met zijn non refoulementverplichtingen zal verwijderen.
2.5. Voor zover de vreemdeling beoogd heeft te betogen dat hij bij terugkeer naar Italië het risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM wordt overwogen dat de vreemdeling, gelet op de beslissing inzake K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, die klacht bij de Italiaanse autoriteiten naar voren moet brengen en zonodig daarna bij het EHRM, zodat hier in beginsel geen taak is weggelegd voor de Nederlandse autoriteiten.
De onder 2.3 vermelde stukken geven, nog daargelaten dat de vreemdeling een deel daarvan niet eerder heeft ingeroepen, geen grond voor het oordeel dat in Italië in het algemeen geen effectieve rechtsmiddelen tegen een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM kunnen worden aangewend. Met mogelijke toekomstige wijzigingen in wet- en regelgeving in Italië behoefde de staatssecretaris geen rekening te houden.
Hetgeen de vreemdeling met betrekking tot de opvangmogelijkheden van minderjarige asielzoekers heeft gesteld noopt niet tot afwijking van evenbedoeld uitgangspunt. In dit verband wordt overwogen dat, voorzover in het rapport van de commissaris voor de mensenrechten van de Raad van Europa bezorgdheid is geuit ten aanzien van in Italië verblijvende minderjarige vreemdelingen, deze voornamelijk betrekking heeft op jeugdige migranten die daar, anders dan de vreemdeling, geen asiel vragen en die intentie ook niet hebben.
De verwijzing van de vreemdeling in zijn brief van 6 oktober 2009 naar de verklaring van zijn psychiater over zijn geestelijke gesteldheid geeft evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen toepassing aan artikel 3, tweede lid, van de Verordening te geven. De stelling dat er in Italië niet of nauwelijks toegang is tot medische voorzieningen slaagt niet, reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat aan vreemdelingen, die worden overgedragen in het kader van de Verordening, die zorg wordt onthouden.
2.6. Voor zover de vreemdeling met zijn verwijzing naar de interim measures van de President van het EHRM het oog heeft op de op 12 en 16 juni 2009 aan Finland opgelegde interim measures (zaak nr. 30815/09 respectievelijk 31333/09), wordt overwogen dat deze niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat die interim measures niet van een motivering zijn voorzien, zodat daaruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis. Dit geldt evenzeer voor de aan Nederland opgelegde interim measure waarop de vreemdeling zich heeft beroepen.
2.7. Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat de omstandigheden waaronder minderjarige asielzoekers in Italië verblijven in strijd is met Richtlijn 2003/9/EG en dat de asielprocedure niet voldoet aan Richtlijn 2005/85/EG, dient de vreemdeling ook daarover bij de Italiaanse autoriteiten te klagen.
2.9. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Bakker
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2009
393.
Verzonden: 30 oktober 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak