201211410/1/V4.
Datum uitspraak: 26 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 december 2012 in zaak nrs. 12/24134 en 12/24140 in het geding tussen:
Bij besluit van 27 juli 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 december 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
In het hoger beroep van de vreemdeling
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
4. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij met betrekking tot de overdracht van de vreemdeling aan Italië, nu zij moet worden aangemerkt als kwetsbare vreemdeling, niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Voor deze overweging heeft de voorzieningenrechter volgens de staatssecretaris ten onrechte redengevend gevonden dat uit zijn toelichting ter zitting, waarbij hij heeft verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 5 september 2012 in zaken nrs. 201200436/1/V4 en 201201024/1/V4 en de uitspraak van 13 november 2012 in zaak nr. 201200615/1/V4, weliswaar blijkt dat hij de persoonlijke omstandigheden en hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht brengt bij de Italiaanse autoriteiten, maar dat daaruit niet blijkt, conform de door de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in onder meer de op 7 september 2011 getroffen interim measure (nr. 55887/11; hierna: de interim measure van 7 september 2011) gestelde vragen, welke daadwerkelijke concrete praktische en effectieve stappen door de Italiaanse autoriteiten worden ondernomen om te verzekeren dat Dublinclaimanten worden opgevangen en medische zorg ontvangen na overdracht aan Italië. Uit die toelichting blijkt volgens de voorzieningenrechter evenmin dat overdracht aan Italië alleen plaatsvindt als daadwerkelijk in opvang en medische zorg is voorzien.
De staatssecretaris voert onder meer aan dat uit de interim measure van 7 september 2011 en de daarin gestelde vragen niet kan worden afgeleid dat de president van het EHRM van oordeel is dat de situatie van kwetsbare vreemdelingen in Italië van dien aard is dat overdracht van deze vreemdelingen in het bijzonder in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat hieruit ook niet volgt dat hij voor overdracht van een vreemdeling aan Italië moet hebben vastgesteld welke vorm de ontvangst aldaar moet hebben.
4.1. De vreemdeling heeft eerst in beroep aangevoerd dat zij behoort tot de groep kwetsbare vreemdelingen die, zoals volgt uit de door haar overgelegde rapporten van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van mei 2011 en van Th. Hammarberg van 7 september 2011 (hierna: de rapporten van de SFH en Hammarberg), na overdracht aan Italië in een situatie komt te verkeren die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
4.2. De voorzieningenrechter heeft onbestreden overwogen dat de vreemdeling moet worden aangemerkt als een kwetsbare vreemdeling als bedoeld in de rapporten van de SFH en Hammarberg.
4.3. In de uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 heeft de Afdeling overwogen dat indien de voorhanden documenten worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int) is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdeling zich in deze zaak op heeft beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de voormelde uitspraken van 5 september 2012 wordt in de rapporten van de SFH en Hammarberg in het bijzonder thans geen aanleiding gezien voor de conclusie dat kwetsbare vreemdelingen niet aan Italië mogen worden overgedragen. Daartoe wordt doorslaggevend geacht dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht.
De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 14 juli 2011 voorts overwogen dat, indien een interim measure niet van een motivering is voorzien, daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid of deze betekenis heeft voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis dit zou kunnen zijn. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter niet onderkend dat reeds omdat de interim measure van 7 september 2011 niet is gemotiveerd, deze interim measure, noch de daarin gestelde vragen, grond bieden voor de conclusie dat de president van het EHRM van oordeel is dat de staatssecretaris voorafgaande aan de overdracht van een vreemdeling moet vaststellen welke daadwerkelijke concrete praktische en effectieve stappen door de Italiaanse autoriteiten worden ondernomen om te verzekeren dat hij wordt opgevangen en medische zorg ontvangt na overdracht aan Italië en dat de staatssecretaris moet garanderen dat overdracht alleen plaatsvindt als daadwerkelijk in opvang en medische zorg is voorzien. De voorzieningenrechter heeft in de interim measure van 7 september 2011 en de daarin gestelde vragen dan ook ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat de staatssecretaris met betrekking tot de overdracht van de vreemdeling aan Italië niet zonder nader onderzoek heeft kunnen volstaan met een enkele verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het door de vreemdeling tegen het besluit van 27 juli 2012 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 december 2012 in zaak nr. 12/24134.
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel w.g. Prins
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2013