ECLI:NL:RVS:2011:BR3771

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201009278/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van een vreemdeling aan Italië en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel in het licht van het EHRM-arrest M.S.S.

In deze zaak gaat het om de overdracht van een vreemdeling aan Italië op basis van de Vreemdelingenwet 2000 en de toepassing van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling had eerder asiel aangevraagd in Italië en stelde dat de omstandigheden daar in strijd waren met artikel 3 van het EVRM, dat foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen verbiedt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de minister van Justitie zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag beroepen, mits er geen concrete aanwijzingen zijn dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De vreemdeling had diverse documenten overgelegd die de situatie in Italië beschrijven, maar de Afdeling concludeert dat deze documenten onvoldoende grond bieden om te twijfelen aan de naleving van de rechten van asielzoekers in Italië. De Afdeling verwijst naar het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S., waarin werd geoordeeld dat lidstaten zich moeten vergewissen van de omstandigheden waaronder asielzoekers in andere lidstaten worden behandeld. De Afdeling oordeelt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn overdracht aan Italië zou leiden tot een schending van zijn rechten onder het EVRM. De uitspraak van de voorzieningenrechter wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand.

Uitspraak

201009278/1/V3.
Datum uitspraak: 14 juli 2011
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 25 augustus 2010 in zaak nrs. 10/17368 en 10/17367 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 mei 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2010, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Coenen, advocaat te Utrecht, en de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met de zaken nrs. 201002796/1/V3 en 201007479/1/V3.
Bij brief van 9 maart 2011 heeft de Afdeling het onderzoek heropend teneinde nadere schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in te winnen. De Afdeling heeft partijen verzocht in te gaan op de mogelijke relevantie van het arrest van 21 januari 2011 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09, JV 2011/68 (hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voor de beoordeling van het hoger beroep.
Bij brief van 6 april 2011 heeft de minister aan dit verzoek voldaan. Bij brieven van 15 april 2011 en 19 april 2011 heeft de vreemdeling nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak nogmaals ter zitting behandeld op 21 april 2011, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Coenen, voornoemd, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, voornoemd, zijn verschenen. De zaak is ter zitting wederom tegelijkertijd behandeld met de zaken nrs. 201002796/1/V3 en 201007479/1/V3.
2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, als aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg, (laatstelijk gepubliceerd in PB 2010, C 83/389, hierna: het Handvest), is de menselijke waardigheid onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd.
Ingevolge artikel 4 mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 18 wordt het recht op asiel gegarandeerd, met inachtneming van het Vluchtelingenverdrag en overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, mag niemand worden verwijderd of uitgezet naar dan wel uitgeleverd aan een staat waarin een ernstig risico bestaat dat hij aan de doodstraf, aan folteringen of aan andere onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen wordt onderworpen.
Ingevolge artikel 47 heeft een ieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Een ieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Een ieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
2.2.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.1 van de Vreemdelingen-circulaire 2000, voor zover thans van belang, wordt van de mogelijkheid om op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek zelf te behandelen, terughoudend gebruik gemaakt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2, voor zover thans van belang, wordt ten principale op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd. Hiervan is sprake als de vreemdeling aannemelijk maakt dat in de asielprocedure van de verantwoordelijke lidstaat ten aanzien van de vreemdeling niet zal worden onderzocht en vastgesteld of er sprake is van een schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM.
2.3. De vreemdeling heeft op 27 oktober 2009 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat hij eerder een asielaanvraag in Italië heeft ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2.4. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen uitgaan en geen aanleiding heeft hoeven zien de behandeling van het asielverzoek op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich te trekken.
Daartoe betoogt hij, onder verwijzing naar diverse stukken, dat hij in Italië geen opvang- of andere voorzieningen heeft gekregen, dat de Italiaanse asielprocedure niet zorgvuldig is, dat hij bij terugkeer naar Italië verstoken zal blijven van een adequate met waarborgen omklede rechtsgang om de niet-naleving door Italië van Europese regelgeving aan te vechten en dat de Italiaanse asielprocedure onvoldoende waarborgen biedt tegen direct of indirect refoulement. Dit, zo stelt hij, is onder meer in strijd met Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: de Opvangrichtlijn) en Richtlijn 2005/85/EG van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Procedurerichtlijn).
De vreemdeling voert aan dat het arrest in de zaak M.S.S. niet enkel van belang is voor overdrachten aan Griekenland maar ook voor overdrachten aan andere landen, zoals in zijn geval Italië. Uit dit arrest vloeit, zo betoogt hij, voort dat op de overdragende lidstaat een onderzoeksplicht rust die verder gaat dan in het verleden werd aangenomen en dat de aangevallen uitspraak reeds hierom voor vernietiging in aanmerking komt. Voorts stelt hij dat de door het Court of Appeal van Engeland en Wales (hierna: het Court of Appeal) op 18 augustus 2010 gestelde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) over de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, van de Verordening (geregistreerd onder zaaknr. C-411/10, PB 2010, C 274/21) aan zijn overdracht in de weg staan.
2.5. De Afdeling zal in de eerste plaats ingaan op de relevantie van het arrest in de zaak M.S.S. voor de onderhavige zaak. In dit arrest, dat betrekking heeft op de overdracht van een vreemdeling door België aan Griekenland met toepassing van de Verordening, kwam het EHRM tot het oordeel dat de situatie in Griekenland en de overdracht door België aan Griekenland op een aantal punten strijdig zijn met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM.
2.5.1. Het EHRM is van oordeel dat de omstandigheden waaronder de in die zaak betrokken vreemdeling in een centrum in de buurt van de luchthaven van Athene in detentie heeft verbleven, een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. Dat de detentie relatief kort heeft geduurd, één keer vier dagen en één keer een week, is volgens het EHRM niet relevant. Een gelijkluidend oordeel geeft het EHRM, onder verwijzing naar onder meer de verplichtingen die voor Griekenland voortvloeien uit de Opvangrichtlijn, over de levensomstandigheden van de betrokken vreemdeling in Griekenland. Het EHRM beziet deze omstandigheden in samenhang met de voortdurende onzekerheid waarin de vreemdeling zich bevond en het ontbreken van zicht op een verbetering van zijn omstandigheden. Het EHRM overweegt terzake dat de verklaringen van de betrokken vreemdeling weliswaar niet zijn onderbouwd door documenten die specifiek op hem zagen, maar overeenkomen met voorhanden algemene informatie over de asielprocedure in Griekenland.
Voorts is het EHRM van oordeel dat, vanwege de tekortkomingen in de behandeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling door de Griekse autoriteiten en het risico dat hij loopt op direct of indirect refoulement zonder serieuze beoordeling van zijn asielaanspraken en zonder toegang tot een effectief rechtsmiddel, de toepassing van het asielrecht in Griekenland in strijd is met artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 3 van het EVRM. Het EHRM wijst daartoe, samengevat weergegeven, op tekortkomingen in de toegang tot de procedure, tekortkomingen in het onderzoek van de aanvragen, het ontbreken van voldoende informatie voor asielzoekers over de te volgen procedures, gebrekkige communicatie tussen de autoriteiten en de asielzoekers onder meer vanwege de dubbelzinnige tekst van een informatiefolder, het gebrek aan tolken, onvoldoende training voor het personeel dat gehoren moet afnemen, het ontbreken van voldoende effectieve rechtsbijstand en de vertragingen bij het nemen van een beslissing. Voorts betrekt het EHRM bij zijn beoordeling dat afwijzende beslissingen onvoldoende worden gemotiveerd en dat asielaanvragen in Griekenland slechts in uitzonderlijke gevallen worden gehonoreerd.
2.5.2. Gelet op deze omstandigheden, de detentie en levensomstandigheden in Griekenland en de risico's die voortvloeien uit de gebreken in de Griekse asielprocedure, komt het EHRM tot het oordeel dat overdracht door België naar Griekenland in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Ten aanzien van België oordeelt het EHRM in paragraaf 359 van het arrest als volgt:
"The Court considers, however, that it was in fact up to the Belgian authorities, faced with the situation described above, not merely to assume that the applicant would be treated in conformity with the Convention standards but, on the contrary, to first verify how the Greek authorities applied their legislation on asylum in practice. Had they done this, they would have seen that the risks the applicant faced were real and individual enough to fall within the scope of Article 3. The fact that a large number of asylum seekers in Greece find themselves in the same situation as the applicant does not make the risk concerned any less individual where it is sufficiently real and probable (…)."
2.5.3. Uit het arrest van het EHRM in de zaak M.S.S. blijkt dat het EHRM bij de beoordeling of overdracht van een vreemdeling met toepassing van de Verordening aan een andere lidstaat in strijd is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, in het bijzonder de detentie- en/of levensomstandigheden waarmee de overgedragen asielzoeker in dat land wordt geconfronteerd en de kwaliteit van de asielprocedure in dat land betrekt. Voorts houdt het arrest in dat ook in een situatie waarin ten aanzien van deze aspecten informatie is overgelegd die niet specifiek op de betrokken vreemdeling ziet, een lidstaat die een asielzoeker wenst over te dragen, zich ervan dient te vergewissen dat de wetgeving van de lidstaat waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, op deze punten wordt toegepast op een wijze die in overeenstemming is met het EVRM.
Ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, is een zorgvuldige beoordeling daarvan derhalve geboden. Het is immers mogelijk dat deze informatie tot de conclusie moet leiden dat zich, gelet op tekortkomingen bij de behandeling van asielzoekers in het land waaraan wordt overgedragen, feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM zoals bedoeld in het hiervoor in 2.2.1. aangehaalde beleid wordt, weerlegd.
2.5.4. In het besluit van 11 mei 2010 en het daarin ingelaste voornemen heeft de minister zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling geen concrete, op zijn individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, op basis waarvan zijn asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening in behandeling zou moeten worden genomen. De minister heeft bij dit oordeel betrokken dat de vreemdeling zijn verklaringen niet heeft onderbouwd met documenten die zien op zijn eigen asielaanvraag in Italië en dat de documenten waarop hij een beroep heeft gedaan, te algemeen van aard zijn en geen specifieke gegevens bevatten die op hem zien.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is de minister in zijn hiervoor weergegeven standpunt gevolgd.
2.5.5. Vastgesteld moet worden dat de vreemdeling zich reeds in de besluitvormingsfase en in beroep bij de rechtbank op, hierna in overweging 2.9.1. nog te noemen, documenten heeft beroepen. Van deze documenten kan niet op voorhand worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg zouden moeten staan. Nu, zoals blijkt uit overweging 2.5.4., in het besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling ten aanzien van de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze en slaagt de grief reeds hierom.
2.6. Het hoger beroep is reeds daarom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vooroverwogene, het beroep tegen het besluit van 11 mei 2010 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
2.7. De Afdeling ziet in hetgeen de vreemdeling in beroep en hoger beroep heeft aangevoerd en hetgeen de minister hiertegen heeft ingebracht, aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.8. Daartoe dient allereerst te worden ingegaan op de stelling van de vreemdeling dat hij in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie op de door het Court of Appeal gestelde vragen, niet zou kunnen worden overgedragen aan Italië.
2.8.1. Op 18 augustus 2010 heeft het Court of Appeal aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen gesteld over de reikwijdte van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Onder meer is de vraag gesteld of een lidstaat op grond van het Unierecht verplicht is, en zo ja, onder welke omstandigheden, om gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, wanneer overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat de aanvrager zou blootstellen aan het risico van een inbreuk op zijn grondrechten, in het bijzonder de rechten genoemd in de artikelen 1, 4, 18, 19, tweede lid en 47 van het Handvest en/of aan het risico dat de minimumnormen van de Opvangrichtlijn, de Procedurerichtlijn en de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven (hierna: de Definitierichtlijn), niet op hem zullen worden toegepast.
Voorts is onder meer de vraag gesteld of de omvang van de bescherming die door de algemene beginselen van het Unierecht aan een persoon op wie de Verordening van toepassing is wordt verleend, ruimer is dan de bescherming die wordt verleend door artikel 3 van het EVRM.
2.8.2. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat deze prejudiciële vragen aan overdracht in de weg staan. Daartoe is van belang dat, mede gelet op de jurisprudentie van het EHRM (T.I. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 7 maart 2000, nr. 43844/98, JV 2000/103), in de Nederlandse praktijk al geruime tijd wordt aangenomen dat de overdracht aan een andere lidstaat Nederland niet ontslaat van de verantwoordelijkheid om de nodige inspanningen te verrichten teneinde te voorkomen dat de betrokken vreemdeling ten gevolge van die overdracht zal worden onderworpen aan een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM door de andere lidstaat wordt weerlegd, zal – zoals in het hiervoor in 2.2.1. aangehaalde beleid wordt beschreven – Nederland de behandeling van het asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich trekken.
2.8.3. Zoals blijkt uit het arrest in de zaak M.S.S., zoals hiervoor beschreven in de paragrafen 2.5.1. tot en met 2.5.3., is het EHRM van oordeel dat, indien door de vreemdeling ingeroepen documenten, van een al dan niet algemeen karakter, aanleiding geven voor gerede twijfel over één of meer van de in dit arrest relevant geachte aspecten, een lidstaat niet zonder meer kan uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, maar zich er bij overdracht van dient te vergewissen dat de lidstaat waar de vreemdeling aan wordt overgedragen, de eigen wetgeving in de praktijk toepast op een wijze die geen strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. Het EHRM betrekt in het arrest bij de beoordeling van de relevant geachte aspecten uitdrukkelijk de verplichtingen die de lidstaten op grond van het Unierecht zijn aangegaan. Gelet op deze uitleg van artikel 3 van het EVRM, neemt de Afdeling aan dat de artikelen 1, 4, 18, 19, tweede lid, en 47 van het Handvest, voor zover hier van belang, geen additionele rechten omvatten.
Met betrekking tot de levensomstandigheden van overgedragen asielzoekers overweegt het EHRM in de overwegingen 249 tot en met 251 van het arrest bijvoorbeeld dat, hoewel artikel 3 van het EVRM in zijn algemeenheid niet tot het oordeel leidt dat lidstaten verplicht zijn te waarborgen dat ieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd, er niettemin op internationaal en Europees niveau een brede consensus bestaat dat asielzoekers tot een kwetsbare groep behoren die bijzondere bescherming behoeft. De verplichting om asielzoekers die dat nodig hebben onderdak en goede voorzieningen te bieden vloeit, zo overweegt het EHRM, sinds de implementatie van de Opvangrichtlijn voort uit het Griekse recht.
2.8.4. Gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S., zoals hiervoor omschreven in de overwegingen 2.5.1. tot en met 2.5.3., noopt, kan er volgens de Afdeling van worden uitgegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, die buiten het kader van de door het EHRM bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, het Hof van Justitie niet tot het oordeel zullen leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich zou moeten trekken.
Voorts is van belang dat een verdergaande uitleg van artikel 3, tweede lid, van de Verordening in alle zaken waarin de Verordening wordt toegepast tot een geheel andere wijze van beoordeling zou moeten leiden. Voordat tot overdracht kan worden overgegaan zal naar aanleiding van een daartoe strekkend betoog immers steeds moeten worden beoordeeld of de lidstaat waarnaar de betrokken vreemdeling wordt overgedragen ten volle aan alle in de prejudiciële vragen genoemde normen voldoet. Indien wordt aangenomen dat de minister zich, in afwachting van het antwoord op de prejudiciële vragen, niet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag beroepen, leidt dit er feitelijk toe dat overdracht van een vreemdeling aan een andere lidstaat met toepassing van de Verordening niet meer kan plaatsvinden, behoudens wellicht in die gevallen waarin vaststaat dat in die lidstaat volledig wordt voldaan aan alle hier bedoelde normen. Dit zou betekenen dat de Verordening, in weerwil van het uitgangspunt dat snel moet kunnen worden vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, mede als gevolg van de afwijzing bij beslissing van 1 oktober 2010 door de president van het Hof van Justitie van een verzoek van het Court of Appeal om de versnelde procedure, als bedoeld in artikel 104 bis, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, in zaak C-411/10 toe te passen (www.curia.europa.eu), voor langere tijd in een zeer grote hoeveelheid zaken niet kan worden toegepast, terwijl daar naar verwachting niet de noodzaak toe bestaat.
2.8.5. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de vragen van het Court of Appeal in de weg staan aan het besluit van de minister tot overdracht van de vreemdeling aan Italië.
2.9. Vervolgens dient op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, te worden beoordeeld of de feiten en omstandigheden waarop in de onderhavige zaak een beroep is gedaan, tot het oordeel moeten leiden dat de vreemdeling bij overdracht aan Italië een behandeling te wachten staat die strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM.
2.9.1. De vreemdeling heeft ter onderbouwing van zijn, hiervoor onder 2.4. weergegeven, betoog dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM in de besluitvormingsfase en in beroep onder meer verwezen naar de volgende stukken:
- het artikel "Asiel in Zuid-Europa" van mr. A. Ricci Ascoli
(NAV, nr. 3, juni 2009, blz. 176/186);
- het rapport "Pushed Back, Pushed Around" van Human Rights Watch van september 2009;
- de vragen van het EHRM van 18 november 2009 aan de Italiaanse autoriteiten in zaak nr. 27765/09;
- de interim measures die in een aantal asielzaken door de President van het EHRM zijn getroffen, waaronder de tegen Nederland getroffen interim measures van 14 januari 2010 (nr. 2303/10) en van 11 februari 2010 (nr. 4107/10) en de daarin gestelde vragen;
- het rapport "Over the Wall – A tour of Italy's migrant centres" van Artsen zonder Grenzen van januari 2010;
- het rapport "Report to the Italian Government on the visit to Italy carried out by the European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment" van
28 april 2010;
- de uitspraken van de rechtbank s'-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 11 februari 2010 in zaak nr. 09/40547 (LJN: BL3933) en van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 17 mei 2010 in zaak nr. 10/821 (LJN: BN1740).
2.9.2. Ter nadere onderbouwing heeft de vreemdeling in zijn brief van 15 april 2011 voorts gewezen op de volgende stukken:
- het rapport van de Mensenrechten Commissaris van de Raad van Europa, Thomas Hammarberg, "Report – Following his visit to Italy on 13-15 January 2009";
- de jaarrapporten 2009 en 2010 van Amnesty International over Italië;
- het rapport "Survey on legal aid for asylum seekers in Europe" van oktober 2010 van de European Council on Refugees and Exiles (de ECRE);
- rapporten van de parlementaire vergadering van de Raad van Europa van 9 november 2010 ("Preventing harm to refugees and migrants in extradition and expulsion cases: Rule 39 indications by the European Court of Human Rights") en 20 december 2010 ("Implementation of judgements of the European Court of Human Rights");
- het rapport "Rückschaffung in den 'Sicheren Drittstaat' Italien" van de Sweizerische Beobachtungsstelle für Asyl- und Ausländerrecht" van november 2009 en het rapport "Factual Reception Conditions For Refugees in Italy and Returns Under Regulation 343/2003/EC" van Save the Children van januari 2011, en
- een brief van het Landelijk Bureau van Vluchtelingenwerk Nederland, inclusief bijlagen, van 11 april 2011, waarin onder meer melding wordt gemaakt van het rapport "Zur Situation von Flüchtlingen in Italien" van Pro Asyl van maart 2011.
2.9.3. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het arrest in de zaak M.S.S. ook aan overdracht aan andere lidstaten, zoals in dit geval Italië, in de weg staat. Het enkele gegeven dat er informatie is op basis waarvan vraagtekens te plaatsen zijn bij de toepassing van de asielprocedure in Italië, leidt nog niet tot de conclusie dat overdracht strijd oplevert met artikel 3 van het EVRM. De aard en het gewicht van de informatie waarover wordt beschikt zijn – zo volgt ook uit de jurisprudentie van het EHRM – volgens de minister van groot belang.
Hoewel, zo stelt de minister, kanttekeningen te plaatsen zijn bij de asielprocedure in Italië, is de beschikbare informatie over Italië niet van dezelfde aard en intensiteit als de informatie die over de Griekse asielprocedure voorhanden was. Uit de beschikbare bronnen blijkt dat het inwilligingspercentage in Italië significant hoger is dan de percentages die met betrekking tot Griekenland bekend waren. Voorts blijkt uit de veelheid van procedures die hier te lande zijn behandeld, dat in Italië in veel gevallen wel degelijk, althans in enigerlei vorm, in opvang wordt voorzien. De beschikbare informatie is volgens de minister niet van dien aard dat de Nederlandse autoriteiten er in algemene zin niet meer op zouden mogen vertrouwen dat aan Italië overgedragen vreemdelingen niet zullen worden blootgesteld – direct of indirect – aan een onmenselijke of vernederende behandeling.
De minister wijst er voorts op dat het arrest in de zaak M.S.S. voorafgegaan is door een min of meer generieke interim measure voor uit Centraal- en Zuid-Somalië afkomstige asielzoekers waarvoor Griekenland op basis van de Verordening verantwoordelijk was, en later door een nagenoeg ongeclausuleerde interim measure voor alle overdrachten aan Griekenland. Van een vergelijkbare praktijk is ten aanzien van Italië geen sprake. Uit kort voor het arrest in de zaak M.S.S. genomen beslissingen is voorts gebleken dat de President van het EHRM met betrekking tot overdracht aan Italië in ieder geval in één zaak een getroffen interim measure heeft opgeheven en in een andere zaak geen aanleiding heeft gezien om een interim measure te treffen.
De minister wijst er voorts op dat uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt dat hij heeft toegegeven dat hij van 10 april 2009 tot 1 augustus 2009 in Italië heeft verbleven, dat hij in Italië asiel heeft aangevraagd en dat hij een zogenaamde "sogiorno" heeft gekregen die drie jaar geldig was. Uit zijn verklaringen kan, zo stelt de minister, niet worden afgeleid dat hij in Italië te maken heeft gekregen met een behandeling die zodanig is dat zou moeten worden geconcludeerd dat van overdracht zou moeten worden afgezien.
2.9.4. Ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze, ziet de Afdeling, mede in het licht van hetgeen hieromtrent tijdens de zittingen is toegelicht, thans geen grond voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
2.9.5. De door de vreemdeling overgelegde algemene stukken bevatten geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat Italië asielzoekers die, zoals de vreemdeling, in het kader van de Verordening zijn of zullen worden overgedragen, in strijd met zijn non refoulementverplichtingen verwijdert. De overgelegde stukken hebben, wat dit aspect betreft, in belangrijke mate betrekking op de situatie van asielzoekers die zich over zee toegang tot Italië willen verschaffen en niet op vreemdelingen die in het kader van de Verordening aan Italië worden overgedragen. Daarnaast heeft de vreemdeling tijdens de eerste zitting bij de Afdeling desgevraagd aangegeven geen stukken te kunnen noemen waaruit zou blijken dat Italië vreemdelingen die in het kader van de Verordening aan Italië zijn overgedragen, in strijd met zijn non-refoulementverplichtingen verwijdert.
2.9.6. Met de minister kan worden geconstateerd dat de President van het EHRM weliswaar in bepaalde gevallen interim measures ten aanzien van overdracht naar Italië treft, maar dat er geen sprake is van een situatie die vergelijkbaar is met de praktijk die, voorafgaand aan het arrest in de zaak M.S.S., was ontstaan in zaken waarin overdracht aan Griekenland aan de orde was.
De interim measures van het EHRM waarnaar de vreemdeling heeft verwezen, zijn niet van een motivering voorzien, zodat daaruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen en, indien dat het geval is, welke betekenis dit zou kunnen zijn. In dit kader is voorts van belang dat de minister ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat de President van het EHRM ten aanzien van overdrachten aan Italië nog steeds, ook recentelijk, verzoeken om interim measures afwijst. Dat Italië in het verleden getroffen interim measures zou hebben genegeerd, is evenmin reden voor het oordeel dat de vreemdeling niet naar dit land kan worden overgedragen, reeds nu niet aannemelijk is geworden dat dit ook is gebeurd in zaken waarin een vreemdeling met toepassing van de Verordening is overgedragen.
2.9.7. Uit het arrest in de zaak M.S.S. blijkt dat de voorhanden algemene informatie over de asielprocedure in Griekenland het EHRM tot de conclusie bracht dat sprake was van systematische problemen, terwijl de Griekse autoriteiten klaarblijkelijk niet langer in staat of bereid waren om het optreden van excessen te voorkomen. De documenten waar de vreemdeling zich ten aanzien van de situatie in Italië op heeft beroepen, bieden onvoldoende grond voor de conclusie dat detentie- of levensomstandigheden waar de vreemdeling in Italië mee te maken kan krijgen, of de toepassing van de asielprocedure in dat land, in de praktijk van een zodanige aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat wat voor Griekenland heeft te gelden, in gelijke mate opgaat voor Italië. Concretere, al dan niet algemene, informatie waaruit blijkt dat voor de vreemdeling bij overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM, kan dan ook worden verlangd.
2.9.8. Voorts is van belang dat de minister heeft gesteld dat uit hier te lande behandelde procedures blijkt dat in Italië in veel gevallen in enigerlei vorm van opvang was voorzien, hetgeen ter zitting niet gemotiveerd is bestreden, en dat, zoals de minister tevens heeft benadrukt en evenmin is bestreden, het inwilligingspercentage in Italië significant hoger is dan de percentages die met betrekking tot Griekenland bekend zijn.
2.9.9. Tot slot is van betekenis dat het persoonlijk relaas van de vreemdeling, zoals door de minister eveneens is gesteld, geen indicaties biedt voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. De vreemdeling heeft in Italië immers een asielaanvraag kunnen indienen, naar aanleiding waarvan hij een zogenaamde "sogiorno" heeft gekregen die drie jaar geldig was. De vreemdeling werd dan ook niet bedreigd met uitzetting naar zijn land van herkomst. Uit zijn verklaringen kan niet worden afgeleid dat hij in het verleden in Italië het slachtoffer is geworden van een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
2.10. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling thans dan ook geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, dan wel 13 van het EVRM en de minister zich om die reden niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kan stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de refoulementverboden niet zal schenden.
Gelet op het vooroverwogene ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.11. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 25 augustus 2010 in zaak nr. 10/17367;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Justitie van 11 mei 2010, kenmerk 0910-27-1132;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.185,- (zegge: eenentwintighonderdvijfentachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van der Winden
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2011
348
Verzonden: 14 juli 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser