ECLI:NL:RBDHA:2014:4896

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
AWB 11/19645; AWB 11/9726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een terugkeerbesluit en inreisverbod in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 31 maart 2014, wordt het beroep van eiser tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod behandeld. Eiser, van Turkse nationaliteit, was eerder ongewenst verklaard op basis van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank overweegt dat het beroep tegen het besluit van 23 mei 2011, dat het bezwaar van eiser tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaarde, ook van toepassing is op het latere besluit van 20 december 2012, waarin de ongewenstverklaring werd 'ongedaan gemaakt' en een inreisverbod voor tien jaar werd opgelegd. De rechtbank stelt vast dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij zich voldoende heeft ingespannen om toegang tot Duitsland te verkrijgen, ondanks zijn langdurige verblijf in Nederland. De rechtbank concludeert dat de inreisverbod gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de misdrijven die aan eiser worden verweten, en dat de belangen van de Nederlandse Staat bij de bescherming van de openbare orde zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser. De rechtbank verklaart het beroep van eiser tegen het inreisverbod ongegrond, maar verklaart het beroep tegen het besluit van 23 februari 2011 gegrond, waardoor het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard. De rechtbank wijst erop dat eiser, ondanks de risico's bij terugkeer naar Turkije, de verplichting heeft om Nederland te verlaten en dat de bescherming van zijn familie- en gezinsleven niet opweegt tegen de belangen van de openbare orde.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 11/19645; AWB 11/9726

Uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, eiser, (gemachtigde mr. D. Gürses),
tegen
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder tevens verstaan diens rechtsvoorgangerste Den Haag, verweerder,
(gemachtigde: mr. J.E.J. ten Berge).

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Op 21 december 2010 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit uitgereikt. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft verweerder eisers tegen dit besluit gerichte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 21 maart 2011 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/9726.
Verweerder heeft bij besluit van 23 mei 2011 het bezwaar van eiser van 8 januari 2010 tegen het besluit van 15 december 2009 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 13 juni 2011 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/19645.
Bij besluit van 20 december 2012 heeft verweerder het besluit van 23 mei 2011 ingetrokken, het door eiser gemaakte bezwaar, voor zover gericht de ongewenstverklaring, gegrond verklaard en de ongewenstverklaring ‘ongedaan gemaakt’. Daarnaast heeft verweerder aan eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
De zaken zijn behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 26 september 2013, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Bij de beoordeling van de beroepen gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is op 9 september 1997 Nederland binnengekomen en heeft op 10 september 1997 aanvragen om toelating als vluchteling en een vergunning tot verblijf ingediend. Deze aanvragen zijn door verweerder bij besluit van 19 februari 2002 afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gebleken is dat artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: Vlv), op eiser van toepassing is. Eiser heeft tegen dit besluit op 18 maart 2003 beroep ingesteld en bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 16 september 2004 (AWB 02/22655) is dit beroep gegrond verklaard. Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 januari 2005 (200408406/1) heeft de Afdeling dit hoger beroep gegrond verklaard, voornoemde uitspraak van de rechtbank Zwolle vernietigd en het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Met deze uitspraak van de Afdeling is de afwijzing van de aanvragen van eiser van 10 september 1997 in rechte komen vast te staan, alsook dat artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vlv op hem van toepassing is en dat hij daardoor geen aanspraak kan maken op dit Verdrag.
2.
Op 10 november 2003 heeft eiser verzocht om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de zogeheten Eenmalige Regeling voor asielzoekers. Eiser heeft op 4 januari 2006 bezwaar gemaakt tegen het niet‑tijdig beslissen op dit verzoek. Verweerder heeft het beroep van eiser op de Eenmalige Regeling vervolgens aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd én een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Eiser heeft de reguliere aanvraag aangevuld door te stellen dat het doel van zijn verblijf 'bijzondere en individuele omstandigheden' is. Bij besluit van 17 september 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om toepassing van de Eenmalige Regeling afgewezen. Deze reguliere procedure is afgesloten met de onherroepelijke uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 19 juni 2009 (AWB 08/37086), waarbij het beroep van eiser van 15 oktober 2008 tegen dit besluit niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser heeft op 14 juli 2008 een bezwaarschrift ingediend tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet (hierna: de Ranov-regeling). Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft verweerder dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Op 4 november 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft verweerder het besluit van 14 oktober 2008 ingetrokken en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De procedure inzake de Ranov-regeling is geëindigd met een onherroepelijke uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 19 juni 2009 (AWB 08/39247). Bij besluit van 15 december 2009 is de asielaanvraag van eiser van 10 november 2003 afgewezen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 29 april 2010 (AWB 09/47376) het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening van 19 december 2009 toegewezen en verweerder bij wijze van voorlopige maatregel verboden om hem uit Nederland te verwijderen. Deze asielprocedure is afgesloten met een onherroepelijke uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 september 2010 (AWB 10/934), waarbij het door eiser tegen dit asielbesluit ingestelde beroep van 8 januari 2010 niet-ontvankelijk is verklaard.
3.
Bij besluit van verweerder van 15 december 2009 is eiser ongewenst verklaard. Verweerder heeft het bezwaar van eiser hiertegen van 8 januari 2010 bij besluit van 18 juni 2010 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 2 juli 2010 beroep ingesteld. Dit beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 4 november 2010 (AWB 10/23849) gegrond verklaard. Verweerder heeft het bezwaar van eiser bij besluit van 17 december 2010 opnieuw ongegrond verklaard. Op 8 maart 2011 heeft verweerder dit laatstgenoemde besluit ingetrokken. Eiser heeft op 10 maart 2010 voor de derde maal een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is door verweerder afgewezen bij besluit van 14 april 2010. Het tegen dit besluit ingediende beroepschrift is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 6 september 2010 (AWB 10/15792) niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat eiser bij besluit van 15 december 2009 ongewenst is verklaard en daarom geen rechtens te honoreren belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit tot afwijzing van zijn asielaanvraag. Bij besluit van 23 mei 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser van 8 januari 2010 wederom ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 13 juni 2011 beroep ingesteld.
4.
Verweerder heeft bij brief van 29 mei 2012 aan eiser het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod kenbaar gemaakt. Bij brief van 12 juni 2012 heeft eiser zijn zienswijze hierop kenbaar gemaakt. Op 20 december 2012 heeft verweerder het besluit van 23 mei 2011 ingetrokken, het door eiser gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen het besluit tot ongewenstverklaring, gegrond verklaard. De ongewenstverklaring wordt, aldus verweerder, ‘ongedaan gemaakt’. Daarnaast heeft verweerder bij dit besluit van 20 december 2012 in plaats daarvan aan eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van 10 jaar. De uitvaardiging van dit inreisverbod heeft tot gevolg dat eiser na bekendmaking van dit besluit geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben, dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten en daartoe kan worden uitgezet.
5.
De rechtbank stelt vast dat verweerder eisers asielaanvraag van 10 september 1997 bij meeromvattend besluit van 19 februari 2002 heeft afgewezen vanwege toepasselijkheid van artikel 1(F) Vlv. Dit besluit heeft de rechtsgevolgen, genoemd in artikel 45 van de Vw 2000. Deze houden onder meer in dat eiser, met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken, niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken dient te verlaten. Nu eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zal hij niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Dit laat onverlet dat het voornemen tot uitzetting blijft bestaan. Voorts geldt dat op eiser de plicht rust om Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Na het instellen van het beroep door eiser op 18 maart 2003 zijn deze rechtsgevolgen weliswaar opgeschort, maar na de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2005 is het meeromvattende besluit van 19 februari 2002 en de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv in rechte komen vast te staan. Daarna had eiser – aangezien verweerder zijn beroep op de Eenmalige Regeling heeft aangemerkt als een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd én een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd – wederom rechtmatig verblijf totdat verweerder bij meeromvattend besluit van 15 december 2009 zijn tweede asielaanvraag heeft afgewezen in verband met de toepasselijkheid van artikel 1(F) Vlv. Ook bij dit besluit is eiser gewezen op de rechtsgevolgen van de afwijzing van deze aanvraag, bedoeld in artikel 45 van de Vw 2000. Met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 6 september 2010 (AWB 10/934) is het besluit van 15 december 2009 in rechte komen vast te staan en staat eveneens de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv andermaal in rechte vast. Op 10 maart 2010 dient eiser zijn derde asielaanvraag in waarop opnieuw een afwijzing van verweerder volgt vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) Vlv, neergelegd in een meeromvattend besluit van 14 april 2010. Wederom wijst verweerder eiser op de rechtsgevolgen van de afgewezen asielaanvraag in artikel 45 van de Vw 2000. Ook dit meeromvattend besluit staat, evenals de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv, na de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 september 2010 (AWB 10/15792) andermaal in rechte vast.
6.
Blijkens het voorgaande is jegens eiser meermalen een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Uit de uitspraak van 12 april 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW3971) van de Afdeling volgt uit artikel 3, aanhef en onder 4, van de Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn) dat met het uitvaardigen van een terugkeerbesluit in de eerste plaats wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en dat vervolgens tot het opleggen van een terugkeerverplichting binnen een daartoe, overeenkomstig artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn, gestelde termijn kan worden overgegaan. Eiser heeft twee maal, nadat met een afwijzend besluit van verweerder zijn rechtmatig verblijf in Nederland was beëindigd, als gevolg van het indienen van een asielaanvraag opnieuw rechtmatig verblijf gekregen als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Het besluit van 14 april 2010 wordt aangemerkt als het laatste terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn. Niet gebleken of gesteld is dat eiser gevolg gegeven heeft aan het terugkeerbesluit en dat hij Nederland heeft verlaten. Evenmin is gesteld of gebleken dat op hem thans een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is.
Het beroep met zaaknummer AWB 11/19645
7.
Allereerst ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld hoe het besluit van verweerder van 20 december 2012 is aan te merken.
8.
De Wet van 20 december 2012 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en aanverwante wetten met het oog op enige verbeteringen en vereenvoudigingen van het bestuursprocesrecht (Wet aanpassing bestuursprocesrecht) is op 1 januari 2013 in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht, neergelegd in deel C (overgangs- en slotbepalingen) volgt, voor zover van belang, uit artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, dat het recht zoals dit gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing blijft op bezwaar of beroep tegen een voor dat tijdstip bekendgemaakt besluit. Nu verweerders besluit dateert van 20 december 2012 en vóór 1 januari 2013 bekend is gemaakt, is daarop het oude recht van toepassing.
9.
Uit de gedingstukken blijkt niet dat eiser tegen het besluit van 20 december 2012 (tijdig, te weten: binnen vier weken na bekendmaking hiervan), voor zover hem daarbij een inreisverbod voor de duur van tien jaar is opgelegd, beroep heeft ingesteld. Wel heeft eiser bij brief van 30 januari 2013 aanvullende beroepsgronden geformuleerd tegen het besluit van 20 december 2012.
10.
De rechtbank ziet uit overwegingen van proceseconomie aanleiding om – voor zover nodig met anticiperende toepassing van het nieuwe, ruimer geformuleerde, artikel 6:19 van de Awb – het beroep tegen het besluit van 23 mei 2011 op het bezwaar van eiser tegen het besluit tot ongewenstverklaring van 15 december 2009 van rechtswege mede gericht te achten tegen het besluit van 20 december 2012. Daartoe bestaat te meer aanleiding nu eiser voldoende gelegenheid heeft gehad zijn argumenten tegen het nieuwe besluit tot het opleggen van een inreisverbod naar voren te brengen en deze grotendeels identiek zijn aan de beroepsgronden tegen de ongewenstverklaring. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat het feitencomplex in wezen niet is veranderd ten opzichte van het aanvankelijk bestreden besluit. Verder zijn ook de rechtsgevolgen van het nieuwe besluit de facto nagenoeg hetzelfde als van het aanvankelijk bestreden besluit. Zo heeft het opgelegde inreisverbod voor de duur van 10 jaar met toepassing van artikel 66a, zevende lid, onder c en d, van de Vw 2000 dezelfde gevolgen als voorheen de ongewenstverklaring had ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000. Tenslotte is verweerder ook los van het aanhangige beroep bevoegd om de ongewenstverklaring in te trekken en een inreisverbod op te leggen. Ook in dat geval zou het beroep tegen het aanvankelijk bestreden besluit zich van rechtswege ook richten tegen het nieuwe besluit. De rechtbank houdt het er, mede gezien de door verweerder gekozen formulering (‘ongedaan gemaakt’), voor dat verweerder ook niet de bedoeling heeft gehad het in bezwaar bestreden besluit te herzien, maar het te vervangen door een besluit dat in overeenstemming was met de inmiddels van kracht geworden Terugkeerrichtlijn.
11.
Nu de ongewenstverklaring ongedaan is gemaakt is het procesbelang aan het beroep van eiser hiertegen komen te ontvallen, zodat zijn beroep, voor zover het zich richt tegen de ongedaanmaking van de ongewenstverklaring, niet‑ontvankelijk wordt verklaard.
12.
Verweerder heeft aan het inreisverbod voor de duur van tien jaar ten grondslag gelegd dat bij uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2005 in rechte is komen vast te staan dat ten aanzien van eiser ernstige redenen bestaan te veronderstellen dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen, dan wel een misdrijf of misdrijven heeft gepleegd, als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vlv.
13.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid. Met betrekking tot de voor de vreemdeling geldende vertrektermijn bepaalt artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor zover van belang, dat verweerder in afwijking van het eerste lid van artikel 62 kan bepalen dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de openbare veiligheid. Omdat eiser een gevaar vormde voor de openbare orde heeft verweerder bij terugkeerbesluit van 14 april 2010 bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk – binnen 24 uur – diende te verlaten. De Afdeling heeft bij uitspraak van 7 februari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP5114) – in navolging van de eerdere uitspraak van 16 augustus 2001 (ECLI:NL:RVS:2001: AE5144) – overwogen geen grond te zien de mededeling dat: “
betrokkene Nederland uit eigen beweging onmiddellijk binnen 24 uur dient te verlaten”, anders te lezen dan dat deze een vertrektermijn van nul dagen inhoudt. Niet is gebleken dat verweerder de vertrektermijn uit het terugkeerbesluit heeft herroepen, nu bij het bestreden vervangende besluit betreffende de uitvaardiging van het inreisverbod aan eiser is medegedeeld dat hij na de bekendmaking hiervan geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben en Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Ondanks het terugkeerbesluit van 14 april 2010 verzet artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting van eiser naar Turkije. Dit laat onverlet dat op eiser de plicht rust om Nederland onmiddellijk zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht, alsook dat bij verweerder het voornemen tot uitzetting blijft bestaan. Nu het feit dat artikel 3 van het EVRM zich tegen uitzetting naar Turkije verzet dus niet af doet aan de onmiddellijke vertrekplicht van eiser, heeft verweerder daarom de bevoegdheid tegen hem op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod uit te vaardigen.
14.
Nu in de asielprocedure is komen vast te staan dat het bepaalde in artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vlv aan eiser kan worden tegengeworpen, staat in beginsel ook in rechte vast dat de bescherming van dat verdrag hem moet worden onthouden. Gelet hierop heeft verweerder zich in het bestreden vervangende besluit ook in beginsel op het standpunt mogen stellen dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en veiligheid.
Nieuwe feiten en omstandigheden met betrekking tot de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv
15.
In deze procedure staat – gezien het vorenstaande en de vaste rechtspraak van de Afdeling, onder andere de uitspraken van 17 september 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BB6492) en 27 februari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH6112) – slechts ter beoordeling of sprake is van relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden met betrekking tot de in rechte vaststaande tegenwerping van artikel 1(F) Vlv aan eiser.
16.
Eiser heeft in dit kader aangevoerd dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) Vlv en dat verweerder – gelet op de verklaringen van zijn broer – ondanks gerechtvaardigde twijfel aan de juistheid van de eerdere 1(F)-beslissing ten onrechte de 1(F)status niet heeft herzien. Zo betoogt eiser dat hij 14-15 jaar oud was toen hij bij de Koerdische Arbeiderspartij (Partiya Karkerên Kurdistan, PKK) betrokken raakte (1986) en dat hij nooit iemand heeft gedood of op iemand heeft geschoten. Totdat hij in militaire dienst ging op zijn 20e is hij actief geweest voor de PKK en niet tot zijn 24e (1995), aldus eiser. Eiser stelt dat in die periode geen geweldsincidenten hebben plaatsgevonden in de regio waar hij opgroeide (Midden‑Anatolië). Verder stelt eiser dat zijn politieke activiteiten op 14-15 jarige leeftijd merendeels bestonden uit propaganda maken (het verspreiden van pamfletten) en het bewustmaken van Koerden in de omgeving van zijn dorp. Ook stelt eiser dat hij enkel bij de lezingen aanwezig is geweest van de PKK en niet bij een gewapend geweldsconflict. Volgens eiser is hij verkeerd begrepen over zijn activiteiten waardoor de hem door verweerder verweten handelingen (moord, meermalen gepleegd) van 1986 tot 1995 berusten op een onjuist feitenrelaas. Voorts doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel met de zaak van K. Baliç (V‑nummer [v-nummer]), in welke zaak verweerder de herhaalde asielaanvraag had ingewilligd na een gegrondverklaring bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond (AWB 02/89347) van 13 februari 2004. Eiser stelt daarbij dat hij, net als Baliç, ook een kind was toen hij bij de PKK betrokken raakte en dat de criteria gelden die van toepassing zijn op kindsoldaten, namelijk de tijd dat zo iemand voor zijn 18e betrokken is geraakt bij zo’n organisatie, aandeel, betrokkenheid, vrijwilligheid en ook zaken die spelen na zijn 18e leeftijd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat dit ook in de zaak Baliç het geval is en dat in die zaak een herbeoordeling heeft plaatsgevonden. Verder heeft verweerder volgens eiser een onjuist toetsingskader aangelegd. Hierbij verwijst hij naar een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ‑EU) van 9 november 2010 in de zaak B. en D. tegen Duitsland (ECLI:NL:RVS:2010:NL:XX: BO5518).
17.
Verweerder stelt dat eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan artikel 1(F) Vlv niet (langer) tegengeworpen kan worden. De zaak Baliç vormt geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid omdat de gevallen niet gelijk zijn. Er bestaan verschillen ten aanzien van de leeftijd van indiensttreding en het al dan niet vrijwillige karakter hiervan bij de PKK. Ook wordt eiser in het kader van artikel 1(F) Vlv – anders dan Baliç – in verband gebracht met gedragingen die hij heeft begaan terwijl hij meerderjarig was. Hetgeen door eiser overigens in dit verband is aangevoerd betreft feiten en omstandigheden die reeds in de asielprocedure tegen het besluit van 19 februari 2002 naar voren hadden kunnen en derhalve moeten worden gebracht.
18.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder hem niet (langer) artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vlv heeft mogen tegenwerpen. Daartoe acht de rechtbank allereerst redengevend dat het betoog van eiser dat hij 14-15 jaar oud was toen hij betrokken raakte bij de PKK en dat hij nooit iemand heeft gedood of op iemand heeft geschoten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden betreffen die niet bekend waren of konden zijn ten tijde van het besluit van 19 februari 2002, de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 16 september 2004 dan wel de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2005. Dit geldt – behoudens de aangehaalde verklaringen van zijn broer in diens asielprocedure – evenzeer voor het overige dat eiser in dit verband heeft aangevoerd. De asielprocedure van de broer van eiser werpt evenmin een nieuw licht op de beoordeling in het kader van artikel 1(F) Vlv. Weliswaar bevestigt het asielrelaas van zijn broer dat eiser bij terugkeer in Turkije een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM staat te wachten staat, maar dit betekent niet dat dit reeds tot vergunningverlening moet leiden.
19.
Bij brief van 6 december 2010 heeft eiser aangegeven hoe hij bij de PKK terecht is gekomen en welke activiteiten hij voor deze organisatie heeft verricht. Naar de mening van eiser hadden die feiten anders moeten worden beoordeeld. Daarbij verwijst hij naar de uitspraak van de rechtbank Roermond in de zaak Baliç van 13 februari 2004.
20.
De rechtbank constateert dat reeds bij de hoorzitting van de ambtelijke commissie op 25 november 2010 is bepleit dat, gelet op eisers minderjarigheid, geen conclusies aan zijn betrokkenheid bij de PKK mogen worden verbonden, maar dit kan niet als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2005, kan worden opgemaakt dat eiser in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan handelingen verboden bij het bepaalde in, onder meer, het aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van niet‑internationale gewapende conflicten (Protocol II) en het plegen van oorlogsmisdrijven en ernstige niet‑politieke delicten die hem worden verweten en dat hij hiervoor verantwoordelijk kan worden gehouden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat – gelet op de verklaringen van eiser in de rapporten van nader en aanvullend gehoor op 8 februari 1999 én 20 januari 2000 – eiser valt te verwijten betrokken te zijn geweest bij wraakacties van de gewapende tak van de PKK, waarbij hij als gids en wachtpost actief is geweest en zijn aan deze organisatie verstrekte informatie over tegenstanders verschillende malen hebben geleid tot executies van die tegenstanders. De Afdeling heeft zich bij het oordeel dat eiser actief was bij de PKK en voor de militaire tak met
knowing and personal participationmoord heeft gefaciliteerd zowel gebaseerd op de verklaringen van eiser in het nader gehoor van 8 februari 1999 aangaande zijn actieve periode in de jaren ’87-’89 als diens verklaringen bij het aanvullend gehoor van 20 januari 2000 inzake de gedragingen die hij heeft verricht toen hij 19 en 20 jaar oud was. Verweerder heeft op basis van die beide gehoren beslist. De minderjarigheid van eiser in de periode 1987-1989 was toen dus reeds bekend.
21.
In de zaak Baliç heeft de rechtbank Roermond geoordeeld dat verweerder – gezien de bijzondere omstandigheden dat betrokkene op de zeer jeugdige leeftijd van elf jaar door de PKK was gerekruteerd en sindsdien door deze organisatie volledig is verzorgd en opgevoed, in kampen van de PKK verbleef en financieel volledig van hen afhankelijk is geweest, alsook dat hij afkomstig was uit een gezin dat zeer hechte banden onderhield met de PKK, zijn vader overleed terwijl hij wegens betrokkenheid bij de PKK in detentie van de Turkse overheid verbleef, zijn oudere broers zeer actief waren ten behoeve van de PKK en dat zijn moeder na de dood van haar echtgenoot met de rest van het gezin in 1989 naar Syrië vluchtte vanwege de voortdurende negatieve aandacht van de Turkse overheid wegens de PKK‑activiteiten van de familie waardoor zij in Turkije geen leven meer hadden, onvoldoende draagkrachtig had gemotiveerd dat er sprake was van een vrijwillige keuze om zich op vijftienjarige leeftijd aan te sluiten bij de guerrilla van de PKK. Bij dit oordeel van de rechtbank Roermond hebben het Tussentijdse Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2003/17 van 1 juli 2003, waaruit blijkt dat ten aanzien van kindsoldaten bijzondere aandacht is geboden bij de beoordeling van
knowing participationen ook TBV 2001/37 van 10 december 2001, waarin een aantal criteria is geformuleerd waarmee in verhoogde mate rekening wordt gehouden bij de beoordeling of artikel 1(F) Vlv van toepassing is op een kindsoldaat, een belangrijke rol gespeeld. Nu zowel de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 16 september 2004 als de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2005 dateert van na deze beleidswijzigingen, had eiser derhalve in (hoger) beroep tegen het besluit van 19 februari 2002 aangaande de tegenwerping van artikel 1(F) van de Vlv op dit beleid een beroep kunnen doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dus op goede gronden geoordeeld dat het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel met de zaak Baliç hem niet kan baten. Er is namelijk reeds geen sprake van een gelijk of vergelijkbaar geval omdat in het geval van eiser de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv zich niet beperkt tot verwijtbare gedragingen tijdens zijn minderjarigheid.
22.
Eisers beroep op het arrest van het HvJ‑EU in de zaken B. en D. tegen Duitsland van 9 november 2010 (ECLI:NL:XX:2010:BO5518) slaagt evenmin, omdat zijn zaak wezenlijk verschilt van de in dat arrest berechte gevallen. Zo is aan eiser artikel 1(F) aanhef en onder a en b, Vlv niet alleen tegengeworpen omdat blijkt dat hij lid is geweest van de PKK, maar ook – na individueel onderzoek – op grond van specifieke feiten in dit concrete geval, met name de verklaringen van eiser zelf tijdens de verschillende gehoren aangaande zijn betrokkenheid bij door Protocol II verboden handelingen en wezenlijke bijdrage bij het plegen van oorlogsmisdrijven en ernstige niet‑politieke delicten. Afgezien hiervan heeft eiser ook de gelegenheid gehad om aan te tonen dat hij persoonlijk geen weet heeft gehad van die misdrijven tegen de menselijkheid en daar ook persoonlijk niet aan heeft deelgenomen en bijgedragen, maar is hij daarin evenwel niet geslaagd. Verweerder heeft elke mogelijkheid genomen om te onderzoeken of eiser weet heeft gehad van de mensenrechtenschendingen die door de PKK hebben plaatsgevonden. Eiser heeft elke mogelijkheid gehad om naar voren te brengen wat hem zou kunnen ontlasten van de claim dat hij kennis had van de relevante mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft in dit geval de feiten voldoende zorgvuldig onderzocht en zijn conclusie dat er bij eiser
knowing and personal participationwas deugdelijk gemotiveerd en in dat verband ook voldoende geïndividualiseerd. De rechtbank is daarom van oordeel dat die beoordeling door verweerder de toets aan de eisen van het arrest van het HvJ-EU in de zaken B. en D. tegen Duitsland kan doorstaan.
23.
Gezien het vorenstaande heeft eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die een hernieuwd onderzoek van verweerder naar de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv rechtvaardigen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser niet met nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft weerlegd dat hij zich van het misdadig karakter van zijn handelen bewust moet zijn geweest, zodat verweerder terecht onverkort aan het tegenwerpen van artikel 1(F) Vlv heeft vastgehouden.
24.
Met de overweging dat het doel van het inreisverbod is te voorkomen dat Nederland als een gastland fungeert voor personen die zware misdrijven hebben gepleegd en de handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk kan worden gehouden ook naar Nederlands recht zware misdrijven zouden opleveren, zodat op hem artikel 1(F) Vlv van toepassing is en hij dus een gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid, heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat in het belang van de bescherming van de internationale betrekkingen van Nederland ingevolge het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd moet worden. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder, gelet op het enkele tijdsverloop sinds de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv in rechte is komen vast te staan bij uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2005, bij bestreden vervangende besluit niet alsnog aan eiser een inreisverbod heeft mogen opleggen.
Bijzondere individuele omstandigheden voor afzien van of bekorten duur inreisverbod
25.
In artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn staat dat in individuele gevallen de lidstaten om humanitaire of andere redenen kunnen afzien van een inreisverbod, dan wel het verbod intrekken of schorsen én dat in individuele gevallen of voor bepaalde categorieën gevallen de lidstaten om andere redenen een inreisverbod kunnen intrekken of schorsen. Het derde lid van artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 en artikel 6.5 van het Vb 2000.
26.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Daarbij heeft verweerder in de door eiser aangevoerde medische klachten aan ogen en oren in redelijkheid reeds geen aanleiding hoeven zien om het opleggen van een inreisverbod achterwege te laten omdat hij geen recente medische verklaring aangaande deze gestelde medische problematiek heeft overgelegd. Naar de mening van verweerder heeft eiser, ofschoon daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, geen gronden aangevoerd waarom de duur van het inreisverbod op korter dan tien jaren gesteld zou moeten worden. Nu eiser geen nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd, heeft verweerder daarom de maximale duur van tien jaren opgelegd.
27.
Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet gehoord is over het op te leggen inreisverbod en dat er in het voornemen hiertoe geen rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
28.
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Eiser is – overeenkomstig hetgeen op grond van de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9111 en BW9112) van verweerder mocht worden verwacht – in de bestuurlijke fase gewezen op de gevolgen van het voornemen om tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen. Eiser is bij brief van 29 mei 2012 in de gelegenheid gesteld schriftelijk een zienswijze in te brengen voor het geval hij meende dat er humanitaire of andere bijzondere redenen waren die verweerder zouden nopen om geen, dan wel een inreisverbod voor kortere duur, op te leggen. Eiser heeft van die gelegenheid bij brief van 12 juni 2012 gebruik gemaakt. Verder heeft de gemachtigde van eiser op 11 september 2012 het op gehoor van 12 september 2012 afgezegd omdat eiser op dat moment in Duitsland was gedetineerd. Gelet hierop heeft verweerder bij brief van 28 september 2012 aan eiser gevraagd of er omstandigheden zijn op grond waarvan afgezien zou dienen te worden van het opleggen van een inreisverbod dan wel dat een inreisverbod met een korte duur dan tien jaar zou dienen te worden opgelegd. In zijn reactie hierop bij brief van 26 oktober 2012 heeft eiser deze vraag onbeantwoord gelaten, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestreden vervangende besluit onzorgvuldig is voorbereid.
29.
Voor zover eiser meent dat hij (tevens) in staat diende te worden gesteld om mondeling zijn zienswijze te geven, wordt hij daarin evenmin gevolgd. Immers, uit vaste rechtspraak van de Afdeling, onder andere de uitspraken van 26 juli 2012 (201203243/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl), 21 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY8331) en 2 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:224), volgt dat het feit dat de vreemdeling zijn zienswijze niet schriftelijk kenbaar heeft kunnen maken, op zichzelf niet tot het oordeel leidt dat hij, in strijd met het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, en artikel 4:9 van de Awb, niet in de gelegenheid is gesteld vorenbedoelde individuele omstandigheden aan te voeren, indien hij daartoe mondeling voldoende in staat is gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook in het exact tegenovergestelde geval van eiser, waarin hij door verweerder niet in de gelegenheid is gesteld om mondeling zijn zienswijze naar voren te brengen, maar hiertoe wel schriftelijk voldoende de gelegenheid heeft gehad van verweerder. Het is aan eiser om bedoelde omstandigheden naar voren te brengen en dit kan gelet op het bepaalde in artikel 4:9 van de Awb mondeling of schriftelijk.
30.
Verder heeft eiser gewezen op de omstandigheid dat uitzetting naar Turkije op dit moment vanwege dreigende schending van artikel 3 van het EVRM niet mogelijk is en op het feit dat hem de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn familie voor korte tijd in Nederland te bezoeken. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij hiermee bijzondere individuele omstandigheden heeft aangevoerd, die verweerder noopten tot het afzien van het opleggen van een, dan wel het bekorten van de duur van het opgelegde, inreisverbod.
31.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze aangevoerde bijzondere humanitaire redenen afdoende bij het opleggen van het inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft betrokken. Verweerder heeft evenwel niet op grond hiervan afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod om humanitaire of andere redenen. Evenmin ziet verweerder aanleiding om op grond van de aangevoerde bijzondere individuele feiten of omstandigheden – ondanks dat artikel 1(F) Vlv op hem van toepassing is – geen inreisverbod op te leggen, dan wel op grond daarvan de duur van het inreisverbod te verkorten.
32.
De rechtbank ziet, gelet op hetgeen hierna nog wordt overwogen, geen grond voor het oordeel dat verweerder tegen de achtergrond van de aldus aangevoerde omstandigheden niet in redelijkheid tot handhaving van het voornemen tot oplegging van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar heeft kunnen komen.
Artikel 3 van het EVRM
33.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Dit betekent dat eiser nu niet door verweerder zal worden uitgezet naar Turkije, maar dit ontslaat hem niet van de verplichting Nederland zelfstandig te verlaten en mitsdien zelf gevolg te geven aan zijn vertrekplicht. Immers, op grond van artikel 3.107 van het Vb 2000 komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 verleend omdat op hem artikel 1(F) Vlv van toepassing is. Daarom staat de omstandigheid dat uitzetting van eiser naar Turkije op dit moment vanwege een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM niet mogelijk is niet in de weg aan oplegging van een inreisverbod.
34.
Het vorenstaande betekent dat in het geval van eiser de situatie is ontstaan waarin hij niet in aanmerking komt voor toelating tot Nederland, maar dat verweerder hem evenmin zal uitzetten naar Turkije. In paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) – zoals luidend ten tijde in geschil – is bepaald dat in een dergelijke situatie moet worden beoordeeld:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Kan eiser zelfstandig uit Nederland vertrekken?
35.
De rechtbank stelt vast dat eiser al meer dan tien jaren in de situatie verkeert dat hij niet zal worden toegelaten in Nederland en dat ook niet zal worden uitgezet naar Turkije. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 10 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5032), volgt dat aan het criterium '
duurzaam' volgens paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 een termijn van tien jaren is verbonden. Echter, de in verweerders beleid neergelegde duurzaamheidstoets in ad a van deze paragraaf houdt mede in, dat eiser aannemelijk moet hebben gemaakt dat vertrek naar een ander land dan zijn land van herkomst, ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht, niet mogelijk is. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat er, gelet op de vertrekplicht uit Nederland, een prikkel moet uitgaan van het duurzaamheidsvereiste en daarom wordt getracht 1(F)ers te verwijderen. Daarin ligt volgens verweerder de toegevoegde waarde van het opgelegde inreisverbod.
36.
Eiser meent dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet aan zijn vertrekplicht kan voldoen. Naar de mening van eiser is er geen derde land is waar hij naar toe kan. Daarbij acht hij het onredelijk en onlogisch om Duitsland als derde land tegen te werpen. Eiser heeft daadwerkelijk een poging heeft gedaan in dat land te verblijven door aldaar een asielaanvraag in te dienen, maar dat is uiteindelijk geweigerd omdat Nederland zijn asieldossier ooit in behandeling heeft genomen. Hij zat in Duitsland ruim vijf weken in vreemdelingenbewaring en is daarna teruggestuurd naar Nederland. Daarnaast geeft eiser aan dat zijn relatie in Duitsland tot op heden niet tot resultaat heeft geleid. Op basis van informatie van zijn Duitse advocaat, van wie hij bij zijn gronden van beroep een stuk heeft overgelegd, de dato 29 oktober 2012, acht eiser het uitgesloten dat hij op basis van Duitse nationale bepalingen zou kunnen worden toegelaten. Volgens eiser voldoet hij niet aan de voorwaarden voor het indienen van een regulier verblijfsaanvraag in Duitsland. Zo heeft hij geen verblijfsrecht in Nederland noch een nationaal Turks paspoort. Een poging via het IOM zal geen ander resultaat opleveren, aldus eiser. Het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning is daarom volgens eiser disproportioneel.
37.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat niet is gebleken dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht, noch dat vertrek naar een ander land niet mogelijk is. Verweerder onderkent dat van eiser niet kan worden verwacht dat hij zich tot willekeurig welk land ter wereld wendt om toelating te verkrijgen, maar eiser kan in ieder geval proberen naar Duitsland te gaan. Eiser heeft van juni 1995 tot 9 september 1997 in Duitsland heeft verbleven en hij heeft niet aangetoond, ondanks dat hem dit bij brief van 28 september 2002 wel is gevraagd, dat hij contact heeft opgenomen met de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) en het Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) dan wel andere pogingen heeft ondernomen om opnieuw toegang tot Duitsland te verkrijgen. Naast de verklaring van eiser dat hij enige tijd in Duitsland heeft verbleven, dat hij daar politiek actief is geweest en dat zijn broer destijds in Duitsland zat, wordt het aanknopingspunt met Duitsland bevestigd door het feit dat hij in Duitsland een relatie heeft. De omstandigheid dat eiser zelfstandig naar Duitsland is gegaan en daar op grond van verdenking van illegaal verblijf, staande is gehouden, maakt volgens verweerder niet dat hij zich in dit kader in voldoende mate heeft ingespannen. Verder wijst verweerder erop dat eiser de gestelde asielaanvraag in Duitsland niet met documenten heeft onderbouwd. Gelet op deze omstandigheden komt verweerder niet toe aan de vraag of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser disproportioneel is.
38.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich voldoende heeft ingespannen om toegang tot Duitsland te krijgen. Zo is niet gebleken dat eiser zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht door met hulp van het IOM of DT&V contact te leggen met de autoriteiten van Duitsland teneinde te trachten om werkelijk toegang tot dat land te verkrijgen. Met de enkele poging zonder hulp van deze instanties af te reizen naar Duitsland heeft eiser niet voldoende aangetoond dat voor hem geen reëel perspectief op toelating tot dat land bestaat. Nog daargelaten of eiser, gelet op de zogeheten Dublinverordening, met een asielaanvraag een adequate poging onderneemt om toegang tot Duitsland te krijgen, heeft hij niet met documenten onderbouwd dat hij bij de Duitse autoriteiten een asielaanvraag heeft ingediend. Bovendien is niet gebleken dat hij een daadwerkelijke poging heeft ondernomen om (vanuit Nederland) op reguliere gronden (vanwege zijn relatie in dat land) een verblijfsstatus in Duitsland te krijgen. Daar komt bij dat aan de opinie van een Duitse advocaat niet dezelfde waarde kan worden toegekend als aan een gemotiveerde afwijzing van de Duitse autoriteiten van een door hem ingediende reguliere verblijfsaanvraag. Eiser heeft tenslotte niet aangetoond dat het enkele ontbreken van een nationaal paspoort in Duitsland een imperatieve afwijzingsgrond is.
39.
Verder heeft het aan eiser uitgevaardigde inreisverbod weliswaar werking in de gehele Europese Unie, maar blijkt uit artikel 11, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn dat een opgelegd inreisverbod niet in de weg staat aan vergunningverlening in of toelating tot een lidstaat – zoals in dit geval Duitsland – indien die lidstaat op grond van nationale bepalingen overweegt een verblijfstitel of een andere vorm van toestemming tot verblijf af te geven aan de onderdaan van een derde land jegens wie een door een andere lidstaat uitgevaardigd inreisverbod geldt. In dat geval kan door Nederland, na overleg vooraf, ambtshalve het inreisverbod worden opgeheven. Duitsland kan wellicht aanleiding zien eiser een verblijfstatus te geven. De omstandigheid dat in het verleden een door Duitsland geaccordeerde Dublinclaim uiteindelijk om gezondheidsredenen van eiser niet is geëffectueerd, neemt niet weg dat elke lidstaat autonoom is om te bepalen aan wie wel of niet toegang tot die lidstaat wordt verleend.
40.
Het vorenstaande leidt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is voldaan aan het vereiste van duurzaamheid als bedoeld in paragraaf C4/3.11.3.4, ad a, van de Vc 2000 doordat eiser zich onvoldoende heeft ingespannen om aan zijn vertrekplicht, zij het niet naar Turkije, te voldoen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 20 januari 2012 (ECLI:NL:RBSGR:2012:BV2124) en de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2013 (201112917/1, gepubliceerd op www.raadvanstate.nl). De in paragraaf C4/3.11.3.4, ad b, van de Vc 2000 neergelegde proportionaliteitstoets – waarbij in de belangenafweging de ernst en aard van de gepleegde misdrijven, het tijdsverloop sedertdien, de verblijfsduur in Nederland, de gedragingen gedurende die tijd, alsook schrijnende omstandigheden op grond waarvan tot verblijfsaanvaarding kan worden overgegaan moeten worden betrokken – behoeft daarom door verweerder niet te worden uitgevoerd. Mitsdien is thans nog niet aan de orde of eiser zich in een zodanig uitzonderlijke situatie bevindt dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Nu artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen verwijdering van eiser naar een derde land, acht de rechtbank evenmin sprake van een schending van artikel 2 van het EVRM, zoals eiser stelt, dat het recht op leven (en de essentiële middelen van bestaan) waarborgt.
41.
Tot slot is eiser van mening dat de weigering om hem toe te laten een uitholling van artikel 3 van het EVRM betekent en in strijd is met internationale verdragen. Echter, zoals ook verweerder heeft overwogen in het bestreden vervangende besluit, geniet eiser reeds vanwege de in rechte vaststaande tegenwerping van artikel 1(F) Vlv geen (subsidiaire) bescherming op grond van artikel 17 van de Definitierichtlijn.
Artikel 8 van het EVRM
42.
Voorts is aan de orde of het recht op privé- dan wel familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM in de weg staat aan het opleggen van een inreisverbod aan eiser.
43.
Eiser heeft in beroep gewezen op zowel zijn privéleven (hij is naar eigen zeggen sinds 9 september 1997 in Nederland en hier te lande geworteld en geïntegreerd) als zijn familieleven (in Nederland zijn vijf kinderen van eiser woonachtig die in het bezit zijn van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking: voortgezet verblijf). Onthouding van een verblijfsvergunning levert volgens hem schending van zijn rechten onder artikel 8 van het EVRM op.
44.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat artikel 8 van het EVRM niet wordt geschonden door het inreisverbod. Er wordt niet tot uitzetting overgegaan en eiser blijft dus in staat zijn familie- of gezinsleven hier te lande uit te oefenen. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat zolang eiser Nederland niet heeft verlaten, het inreisverbod feitelijk niet de mogelijkheid beperkt om het familie- of gezinsleven uit te oefenen. Verweerder verwijst naar de uitspraak van Afdeling van 21 maart 2012 (201100544/1, www.raadvanstate.nl) en stelt dat het onthouden van een verblijfsvergunning aan eiser dit niet anders maakt.
45.
Uit de aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2012 volgt dat hoewel de vreemdeling geen verblijfsvergunning wordt verleend, hij het familie- of gezinsleven hier te lande zal kunnen continueren, nu hij vanwege een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM niet zal worden uitgezet. Mitsdien is van een schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake, aldus de Afdeling. Bij de proportionaliteitstoets of het persoonlijk belang van de vreemdeling, gelegen in het ongestoord kunnen onderhouden van zijn familie- of gezinsleven, doorslaggevend moet zijn, is er dus geen zwaarwegend belang aan diens zijde en kan verweerder in zoverre worden gevolgd dat zolang eiser niet wordt uitgezet er ook geen inbreuk is op zijn familie- of gezinsleven. Verder heeft de proportionaliteitsbeoordeling een zelfstandige betekenis, aangezien op grond van paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000 de beoordeling van de proportionaliteit van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning eerst plaatsvindt nadat is vastgesteld dat aan dat duurzaamheidscriterium is voldaan. Hiervoor is reeds overwogen dat in het geval van eiser niet aan dit criterium is voldaan, zodat op dit moment niet kan worden geoordeeld dat aan eiser, na twaalf jaren verblijf met een uitzettingsbeletsel, door verweerder zonder meer een verblijfsvergunning (op de voet van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000) moet worden verleend.
46.
Het vorenstaande laat onverlet dat de toets aan artikel 8 van het EVRM niet buiten het beoordelingskader van onderhavige procedure valt. Nu het inreisverbod eerst werkt als eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten, dient daarom tevens te worden beoordeeld wat rechtens heeft te gelden als eiser Nederland verlaat.
Inmenging gerechtvaardigd in het belang van de internationale betrekkingen?
47.
Eiser acht het inreisverbod een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM. Deze inmenging kan niet worden gegrond op de overweging dat Nederland niet mag verworden tot vluchthaven voor 1(F)-ers. Het belang van bescherming van internationale betrekkingen valt immers niet onder de limitatieve opsomming in artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
48.
Verweerder stelt – onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 28 augustus 2008 (AWB 07/7979), die is bevestigd bij de uitspraak van de Afdeling van 5 februari 2009, (200807184/1, www.raadvanstate.nl) – dat het belang van de internationale betrekkingen wel valt binnen de beperkingsgronden van artikel 8, tweede lid, van het EVRM.
49.
Naar het oordeel van de rechtbank is de bescherming van de internationale betrekkingen wel degelijk als een openbare orde aspect aan te merken, aangezien het uitgangspunt van de Nederlandse Staat om geen vluchthaven te bieden aan 1(F)-ers het belang van de bescherming van de rechten en vrijheden van derden dient. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen bij uitspraken van 31 oktober 2008 (ECLI:NL:RVS: 2008:BG3842) en van 6 maart 2012 (201005037/1, www.raadvanstate.nl) moet een persoon aan wie artikel 1(F) Vlv is tegengeworpen worden beschouwd als een gevaar voor de (internationale) openbare orde en openbare veiligheid.
Persoonlijke levenssfeer
50.
Eiser heeft gesteld dat het opleggen van een inreisverbod een schending van zijn persoonlijke levenssfeer oplevert. Verweerder heeft in het bestreden vervangende besluit overwogen dat de verblijfsduur van eiser in Nederland, vijftien jaar, niet zolang is, dat daaraan veel gewicht dient te worden toegekend. Volgens verweerder wegen de belangen van de Staat ter bescherming van de (inter)nationale openbare orde zwaarder dan het belang van eiser bij eerbiediging van zijn privéleven in Nederland.
51.
Het door verweerder uitgevaardigde inreisverbod is
provided by lawin het belang van de (inter)nationale openbare orde en openbare veiligheid en de rechtbank acht door eiser onvoldoende gemotiveerd bestreden dat de inmenging in zijn recht op eerbiediging van het privéleven te rechtvaardigen is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat volgens vaste rechtspraak van het EHRM, onder andere de zaken Slivenko tegen Letland van 9 oktober 2003 (ECLI:NL:XX:AN8189), Sisojeva tegen Letland van 16 juni 2005 (ECLI:NL:XX:2005:AV1507) en Shevanova tegen Letland van 15 juni 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AY4283) eerst schending van het privéleven wordt aangenomen bij een zeer langdurige verblijfsduur (circa dertig jaar). Uit de zaak Onur tegen Verenigd Koninkrijk van 17 februari 2009 (ECLI:NL:XX:2009:BH9203) volgt bovendien dat de vreemdeling een
settled migrantdient te zijn. Nu eiser nimmer in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning kan hij niet als een
settled migrantworden beschouwd. Verweerder heeft gezien het voorgaande bij afweging van het persoonlijk belang van eiser bij eerbieding van zijn persoonlijke levenssfeer tegen het algemeen belang dat Nederland geen vluchthaven wordt voor personen op wie artikel 1(F) Vlv van toepassing is, in redelijkheid aan het algemeen belang doorslaggevende betekenis kunnen hechten. Het standpunt van verweerder, inhoudende dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, kan dan ook in zoverre de rechterlijke toets doorstaan.
Familieleven
52.
Vervolgens is aan de orde of de inbreuk die de onmogelijkheid om naar Nederland te komen maakt op eisers familieleven met zijn kinderen, gelet op artikel 8, tweede lid, van het EVRM, gerechtvaardigd is in het licht van het met het inreisverbod gediende algemene belang. Niet in geschil is dat eiser familieleven heeft met de vijf uit het huwelijk met zijn ex‑echtgenote Sevim Çam geboren kinderen: Cevriye, Gönül, Hava, Leyla en Sezgin, allen in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking: voortgezet verblijf. Evenmin is in geschil dat het opleggen van een inreisverbod een inmenging in eisers recht op eerbiediging van zijn familieleven vormt. Het inreisverbod ontneemt eiser namelijk de mogelijkheid zijn kinderen zelfs voor korte tijd in Nederland te bezoeken. Derhalve dient een op de individuele zaak toegespitste belangenafweging te worden gemaakt, waarbij verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toekomt.
53.
Verweerder stelt dat de inmenging in het familie- en gezinsleven tussen eiser en de kinderen gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de (internationale) openbare orde, welk belang wordt genoemd in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft met inachtneming van de
guiding principlesuit de arresten van het EHRM in de zaak Boultif tegen Zwitserland van 2 augustus 2001 (ECLI:NL:XX:2001:AD3516) en de zaak Üner tegen Nederland van 18 oktober 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407) een belangenafweging verricht, en bezien of de inmenging in het recht op familie- en gezinsleven van eiser proportioneel is in relatie tot de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Verweerder meent dat aan het algemeen belang in dit geval meer gewicht kan worden toegekend dan aan het persoonlijke belang van eiser met het in Nederland onderhouden van het familieleven met zijn kinderen. Verweerder stelt dat in rechte vaststaat dat artikel 1(F) Vlv op eiser van toepassing is en dat Nederland geen gastland wil zijn van personen die in het land van herkomst ernstige misdrijven hebben gepleegd. Uit de verklaringen die eiser heeft afgelegd blijkt dat hij in verband moet worden gebracht met (medeplichtigheid aan) moord (meermalen gepleegd). Deze daden leveren ook naar Nederlands recht zware misdrijven op en vormen een zeer ernstige inbreuk op de openbare orde en het gevoel van veiligheid binnen de samenleving. De ernst van de daden is, gelet op de toepasselijkheid van artikel 1(F) Vlv, ook door de internationale gemeenschap onderkend. De aard en ernst van de tegenwerping brengt reeds mee dat aan het belang van de Nederlandse Staat een zwaar gewicht moet worden toegekend. De omstandigheid dat de daden van eiser tussen 1986 en 1995 hebben plaatsgevonden doet aan de ernst daarvan en het groot menselijk leed dat hierdoor is veroorzaakt niet af. De misdrijven die aan eiser worden toegerekend hebben plaatsgevonden over een periode van negen jaar. De periode dat eiser niet meer in verband wordt gebracht met misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) Vlv (17 jaar ten tijde van het bestreden vervangende besluit en thans zo'n 19 jaar) afgezet tegen de zwaarte van de misdrijven acht verweerder relatief kort, zodat hieraan relatief weinig gewicht wordt toegekend. Ook heeft verweerder in ogenschouw genomen dat eiser, net als zijn vijf uit het huwelijk met zijn ex-echtgenote geboren kinderen, de Turkse nationaliteit heeft en dat hij niet met zijn kinderen samenwoont, maar dat zij bij hun moeder wonen.
54.
Eiser is van mening dat de belangenafweging ten onrechte niet in zijn voordeel is uitgevallen. Er is geen blijk van een
fair balance, aldus eiser. Er zijn volgens eiser objectieve belemmeringen voor het uitoefenen van zijn familieleven in Turkije en tevens is het voor hem objectief onmogelijk om dit familieleven elders uit te oefenen.
55.
Bij de vraag of de inmenging gerechtvaardigd is in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM bij een familieband tussen ouders en meerderjarige kinderen stelt de rechtbank – onder verwijzing naar rechtsoverweging 26 en 34 van de uitspraak van het EHRM in de zaak Ezzouhdi tegen Frankrijk van 13 februari 2000 (ECLI:NL:XX:2000:AP0755) – vast dat in dat geval de vraag of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen een vreemdeling en zijn meerderjarig familielid één van de wegingsfactoren is bij de volledige belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM. Ook volgt uit vaste rechtspraak van het EHRM – onder andere de zaak Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BZ0202) en de zaak Bousarra tegen Frankrijk van 23 september 2010 (ECLI:NL:XX:2010:BO3271), en de rechtspraak van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1610), dat in het kader van deze belangenafweging plaats is voor een beoordeling van de sterkte van de band tussen de personen die familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM hebben. Voor bescherming door artikel 8 van het EVRM van familie- of gezinsleven tussen volwassen familieleden is dus vereist dat sprake is van
more than normal emotional ties. Een dergelijke band wordt aangenomen indien de bestaande relatie feitelijk, in psychische of materiële afhankelijkheid, in voldoende mate uitstijgt boven hetgeen bij relaties tussen dergelijke personen gebruikelijk is. De rechtbank is in dit geval niet gebleken van aanknopingspunten om te veronderstellen dat tussen eiser en zijn meerderjarige kinderen sprake is van een band die verder gaat dan gebruikelijk is in een relatie tussen zulke familieleden.
56.
Ten tijde van het bestreden vervangende besluit waren zijn dochters Cevriye (geboren op 20 september 1992) en Gönül (geboren op 5 januari 1994) meerderjarig, zijn dochters Hava en Leyla (beiden geboren op 15 februari 1995) minderjarig (en inmiddels meerderjarig), en is zijn zoon Sezgin (geboren op 27 november 2001) minderjarig.
57.
Verweerder heeft ten aanzien van de minderjarige kinderen van eiser in redelijkheid geen bijzondere feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt hoeven achten op grond waarvan uit respect voor het recht op familieleven zou moeten worden afgezien van het opleggen van een inreisverbod. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij nauw betrokken is bij de opvoeding en verzorging van de kinderen en dat hij regelmatig contact heeft met hen, maar hij heeft zijn rol en de wijze waarop hij betrokken is in de opvoeding van Hava, Leyla en Sezgin – ondanks dat hem dit bij brief van 28 september 2012 door verweerder expliciet is gevraagd – niet nader onderbouwd. Verder is gebleken dat Hava en Leyla inmiddels al meerderjarig zijn. Weliswaar dateert het voornemen tot afwijzing van zijn asielaanvraag vanwege de toepasselijkheid van artikel 1(F) Vlv van na de geboorte van Sezgin, zodat niet kan worden staande gehouden dat, zoals verweerder aanvullend ter zitting heeft gesteld, het familieleven tussen eiser en Sezgin is ontstaan in de precaire verblijfssituatie in het kader van artikel 1(F) Vlv, maar dit maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
58.
Eiser heeft verder nog betoogd dat hij zich, wegens haar puberteit, veel met Cevriye bezighoudt en dat zij een poging tot zelfmoord heeft gedaan. Voorts heeft eiser betoogd dat zijn ex‑echtgenoot onder behandeling staat van een psycholoog en niet volledig in staat is om voor de kinderen te zorgen.
59.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aan deze stellingen voorbij kunnen gaan, reeds omdat deze niet door eiser zijn onderbouwd. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat eiser de keuze heeft om zijn kinderen mee te nemen naar buiten Nederland in plaats van hen hier te lande te laten en dat het de kinderen (met hun moeder) vrijstaat om hem buiten Nederland te bezoeken dan wel te volgen.
60.
Verweerder heeft verder van belang mogen achten dat eiser sinds september 1997 in Nederland verblijft, maar dat hij ondanks een verblijfsduur van ruim vijftien jaar (in welke periode hij nimmer rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 8 aanhef onder a t/m e, dan wel l, van de Vw 2000) het grootste deel van zijn leven, namelijk tot zijn 24e levensjaar, in Turkije heeft doorgebracht.
61.
Ook heeft verweerder bij voormelde belangafweging geen doorslaggevend belang hoeven hechten aan het feit dat eiser bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, zodat een objectieve belemmering moet worden aangenomen om het familie- of gezinsleven in Turkije uit te oefenen. In dat verband heeft verweerder kunnen wijzen op de omstandigheid dat, los van deze objectieve belemmering, niet gebleken is dat het gezinsleven niet in een ander derde land, bijvoorbeeld Duitsland, kan worden uitgeoefend en dat aan de familieband op ander wijze – via moderne communicatiemiddelen – invulling kan worden gegeven. Zoals reeds in het kader van het duurzaamheidsvereiste is overwogen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat het ondanks zijn inspanningen onmogelijk is om toegang te krijgen tot Duitsland.
62.
Tot slot heeft verweerder betekenis mogen hechten aan het feit dat eiser weliswaar sinds september 1997 in Nederland verblijft, maar dat hij geenszins de hechtheid van sociale en culturele banden met Nederland aannemelijk gemaakt. Wel is gebleken dat de familieband van eiser met zijn hier te lande verblijvende kinderen hecht is. Dit laat echter onverlet dat verweerder bij de belangenafweging tussen de belangen van eiser gelegen in deze hechte familiebanden in Nederland meer betekenis heeft kunnen toekennen aan voornoemd algemeen belang van de Staat.
63.
Verweerder heeft zich gezien het voorgaande op goede gronden op het standpunt gesteld dat het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. Gelet op de
fair balancedie – zoals volgt uit de vaste rechtspraak van het EHRM, onder meer de zaak Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AV3568) en de Afdeling (13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) – dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling en zijn gezinsleden om hier te lande ongestoord hun recht op familie- of gezinsleven uit te oefenen en anderzijds het belang van de Nederlandse Staat bij de bescherming van de openbare orde, heeft verweerder zich – uitgaande van de voormelde richtlijnen – op het standpunt mogen stellen dat in dit geval bij de belangenafweging het algemeen belang van de Nederlandse Staat dient te prevaleren boven het belang van eiser en zijn familie, zodat de inmenging in het familieleven van eiser gerechtvaardigd is ter bescherming van het door de Nederlandse overheid te behartigen belang van de openbare orde en veiligheid.
64.
Bij de hier bedoelde belangenafweging heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid zeer groot gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en de internationale betrekkingen van Nederland. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij voormelde uitspraken van 31 oktober 2008 en 6 maart 2012 moet een persoon aan wie artikel 1(F) Vlv is tegengeworpen als een gevaar voor de (internationale) openbare orde en openbare veiligheid worden beschouwd. Het geheel van de in dit geval voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geeft, mede in aanmerking genomen dat verweerder beoordelingsruimte toekomt, geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het vinden van de
fair balancetussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in dit geval gerechtvaardigd is.
65.
Derhalve kan het standpunt van verweerder, inhoudende dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, de rechterlijke toets doorstaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen bijzondere individuele feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan hem, ondanks dat artikel 1(F) Vlv van toepassing is, geen inreisverbod had mogen worden opgelegd, dan wel op grond waarvan de duur van het inreisverbod had moeten worden verkort. Voorts was verweerder in redelijkheid niet gehouden af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod om humanitaire of andere redenen.
66.
Het bestreden vervangende besluit kan – gezien al het vorenoverwogene – in rechte standhouden, zodat het tegen dit besluit gerichte beroep ongegrond is. De rechtbank ziet in zoverre daarom geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het beroep met zaaknummer AWB 11/9726
67.
Bij uitspraak van 15 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9111) heeft de Afdeling bepaald dat de in een besluit vervatte mededeling dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat hij Nederland binnen een bepaalde termijn dient te verlaten een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn is. In zoverre bestaat geen grond voor het oordeel dat met de later aan de vreemdeling gedane mededeling de Europese Unie te verlaten een ander, verderstrekkend rechtsgevolg is ingetreden dan met het eerdere terugkeerbesluit. Daarbij komt dat evenmin sprake is van een verkorting van de vertrektermijn, zodat ook in zoverre de latere mededeling dus niet op rechtsgevolg is gericht. In deze omstandigheden heeft de rechtbank volgens de Afdeling terecht overwogen dat de mededeling onmiddellijk de Europese Unie te verlaten niet op rechtsgevolg is gericht en dat die mededeling niet kan worden aangemerkt als terugkeerbesluit.
68.
In het onderhavige geval heeft verweerder na het verstrijken van de ingevolge het jegens eiser op 14 april 2010 uitgevaardigde terugkeerbesluit gegeven vertrektermijn hem bij terugkeerbesluit van 21 december 2010 opnieuw de opdracht om de Europese Unie (waaronder dient te worden begrepen Nederland) onmiddellijk te verlaten. Nu reeds een terugkeerbesluit tegen eiser is uitgevaardigd op 14 april 2010 en verweerder hem na het verstrijken van de in dat terugkeerbesluit gegeven vertrektermijn (opnieuw) bij terugkeerbesluit van 21 december 2010 de opdracht geeft om de Europese Unie (waaronder dient te worden begrepen Nederland) onmiddellijk te verlaten, is met die opdracht geen ander, verderstrekkend rechtsgevolg ingetreden dan met het eerder genomen terugkeerbesluit reeds het geval was, nu daarmee niet de aan eiser gestelde vertrektermijn heeft gewijzigd. De opdracht van verweerder aan eiser op 21 december 2010 om Nederland onmiddellijk te verlaten is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kon worden ingesteld. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 11 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1565).
69.
Aangezien deze opdracht geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb betreft, stond daartegen geen bezwaar open. Hieruit volgt dat het bezwaar van eiser van 27 december 2010 niet‑ontvankelijk is. Nu dit de enig mogelijke uitkomst van een heroverweging in bezwaar is, ziet de rechtbank aanleiding om ingevolge artikel 8:72, vierde lid Awb (thans derde lid, aanhef en onder b), van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Voorts zal de rechtbank bepalen dat deze uitspraak in de plaats komt van het bestreden besluit.
70.
Nu het beroep gegrond is, bestaat voor de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bepaald op € 974,00 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde, volgens het vanaf 1 januari 2014 geldende tarief, per punt € 487,00; wegingsfactor 1).
71.
Aangezien ten behoeve van eiser geen toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan eiser.
72.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer AWB 11/19645 niet-ontvankelijk, voor zover het zich richt tegen het besluit tot ongedaanmaking van de ongewenstverklaring;
  • verklaart het beroep met zaaknummer AWB 11/19645 ongegrond, voor zover het zich richt tegen het besluit tot uitvaardiging van het inreisverbod;
  • verklaart het beroep met zaaknummer AWB 11/9726 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 23 februari 2011;
  • verklaart het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 974,00;
  • bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter, en mr. A.E.M. Effting‑Zeguers en mr. L. Soeteman, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2014.
griffier voorzitter

Voetnoten

1.