201302371/1/V1.
Datum uitspraak: 11 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 14 februari 2013 in zaak nr. 12/13629 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 februari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
De vreemdeling heeft hiertegen een beroepschrift gericht. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, wordt het hoger beroep geacht mede een beroep tegen het besluit van 26 maart 2013 te omvatten.
5. De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris reeds in het besluit van 27 maart 2012 tegen hem een terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd en dat met de in het besluit van 26 maart 2013 vervatte opdracht de Europese Unie te verlaten geen ander, verderstrekkend rechtsgevolg is ingetreden dan met dit eerder genomen terugkeerbesluit reeds het geval was. Deze opdracht is om die reden niet aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kon worden ingesteld.
6. De Afdeling is kennelijk onbevoegd van het beroep, voor zover gericht tegen deze opdracht, kennis te nemen.
7. Voor zover de vreemdeling betoogt dat in de omstandigheid dat ten tijde van het indienen van zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op asielaanvragen van vreemdelingen afkomstig uit Ivoorkust een besluitmoratorium als bedoeld in artikel 43 van de Vw 2000 van toepassing was, voor de staatssecretaris aanleiding bestond af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod, faalt dit betoog reeds omdat het besluitmoratorium ten tijde van het besluit van 26 maart 2013 reeds was geëindigd. De vreemdeling kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat zijn situatie sinds het besluit van 27 maart 2012 niet is gewijzigd. Na afwijzing van voormelde aanvraag heeft de vreemdeling Nederland immers niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn verlaten. In dat geval vaardigt de staatssecretaris ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod uit.
8. Het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, is kennelijk ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart zich onbevoegd om van het beroep, voor zover gericht tegen de opdracht van 26 maart 2013, kennis te nemen;
III. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod van 26 maart 2013, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Verheij w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2013
488-760