ECLI:NL:RVS:2009:BH6112

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200805292/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

200805292/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 9 juni 2008 in zaak nr. 07/26180 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie [appellant] (hierna: de vreemdeling) ongewenst verklaard.
Bij besluit van 25 mei 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juni 2008, verzonden op 10 juni 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 juli 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hetgeen hij heeft betoogd aan de hand van het rapport 'Evaluatie plan van aanpak opsporing en vervolging van oorlogsmisdrijven' van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van november 2005 (hierna: het WODC-rapport) niet kan afdoen aan het op 9 maart 2006 genomen besluit, waarin artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) op hem van toepassing is geacht.
Hij betoogt daartoe dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat hij de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan de orde moet kunnen stellen in de door hem tegen de ongewenstverklaring aangespannen procedure. Voorts betoogt hij dat de verwijzing van de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2005 in zaak nr. 200410057/1 (JV 2005/375), onvoldoende is om zijn betoog dat voor toepassing van artikel 1(F) aansluiting dient te worden gezocht bij het strafrechtelijk verdenkingscriterium van de hand te wijzen. Ook de minister van Justitie (hierna: de minister) heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer van 11 december 2006 (Kamerstukken II 2006-2007, 30 800 VI, nr. 31, hierna: de brief) immers aangegeven dat de bewijsmaatstaf voor het aantonen van 1F-misdrijven tussen verdenken en bewijzen in zit. Daaruit volgt volgens hem dat wanneer van verdenken geen sprake is, artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet van toepassing is.
2.1.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan de vreemdeling door de minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 juli 2007 in zaak nr. 200702240/1 (www.raadvanstate.nl), kan, wanneer voortduring van de ongewenstverklaring de verlening van een verblijfsvergunning onmogelijk maakt, de vreemdeling de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan de orde stellen in de door hem tegen de ongewenstverklaring aangespannen procedure.
2.1.3. De staatssecretaris heeft aan de handhaving van de ongewenstverklaring ten grondslag gelegd dat een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen bij besluit van 9 maart 2006 is afgewezen, omdat op hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is geacht. Bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 19 mei 2006 in zaak nr. 06/17099 is het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 9 maart 2006 niet-ontvankelijk verklaard, omdat is verzuimd de gronden van het beroep binnen de daartoe gestelde termijn bekend te maken. Tegen deze uitspraak is geen verzet gedaan, zodat het afwijzende besluit van 9 maart 2006, waarbij aan de vreemdeling de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem is tegengeworpen, in rechte onaantastbaar is geworden. Vervolgens is op 27 juni 2006 het besluit tot ongewenstverklaring genomen, dat op 8 augustus 2006 in persoon aan de vreemdeling is uitgereikt.
2.1.4. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat tot ongewenstverklaring is overgegaan nadat de vreemdeling in de verblijfsrechtelijke procedure, waarin hij het WODC-rapport van november 2005 had kunnen inbrengen, was uitgeprocedeerd. Dit wordt niet anders doordat tengevolge van nalaten van de zijde van de vreemdeling geen rechterlijk oordeel is verkregen over de weigering om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.
Op situaties met een tijdsvolgorde als die zich hier voordoet heeft de door de vreemdeling bedoelde vaste jurisprudentie van de Afdeling geen betrekking, omdat de verlening van een verblijfsvergunning niet onmogelijk wordt gemaakt door (voortduring van) de ongewenstverklaring, maar door de ten tijde van de ongewenstverklaring reeds in rechte vaststaande toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft dit dan ook, gelet op het ontbreken van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden, terecht als een vaststaand gegeven beschouwd, zodat grief 1 reeds daarom faalt.
2.2. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. S.J.E. Horstink von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J. Bossmann, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Bossmann
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2009
314-563.
Verzonden: 27 februari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak