ECLI:NL:RVS:2013:224

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
201209296/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod van vreemdeling door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, die op 29 augustus 2012 het beroep van een vreemdeling tegen een inreisverbod gegrond verklaarde. De vreemdeling had op 8 augustus 2012 een inreisverbod opgelegd gekregen, waartegen zij in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat het inreisverbod onterecht was opgelegd, omdat de vreemdeling niet in de gelegenheid was gesteld om haar zienswijze schriftelijk naar voren te brengen. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat de vreemdeling voldoende gelegenheid had gekregen om mondeling haar zienswijze te geven.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris inderdaad de vreemdeling voldoende gelegenheid had geboden om haar individuele omstandigheden aan te voeren, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het inreisverbod onzorgvuldig was voorbereid. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het beroep tegen het inreisverbod gegrond verklaarde, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Dit betekent dat het inreisverbod van de vreemdeling van kracht blijft, ondanks de vernietiging van het besluit. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.416,00 bedroegen.

Uitspraak

201209296/1/V3.
Datum uitspraak: 2 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 29 augustus 2012 in zaak nr. 12/25463 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Het primaire betoog van de staatssecretaris, dat de rechtbank ten onrechte artikel 4:8 van de Awb van toepassing heeft geacht, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
3. Subsidiair klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling op grond van artikel 4:9 van de Awb de gelegenheid had moeten worden geboden een schriftelijke zienswijze in te dienen over het voorgenomen inreisverbod. Hiertoe voert hij aan dat gelet op de samenhang tussen de diverse besluiten, het grote belang van een vlotte voortgang en de wenselijkheid van een concentratie van rechtsmiddelen, het terugkeerbesluit, en het daarin vervatte inreisverbod, op korte termijn mocht worden genomen. De hierbij noodzakelijke voortvarendheid vereiste dan ook dat de vreemdeling louter in de gelegenheid werd gesteld mondeling te reageren.
3.1. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan een belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen, voordat het een beschikking geeft waartegen de belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 4:9 kan, voor zover thans van belang, bij toepassing van artikel 4:8 de vreemdeling naar keuze schriftelijk of mondeling zijn zienswijze naar voren brengen.
Ingevolge artikel 4:11, aanhef, en onder a, kan het bestuursorgaan, voor zover thans van belang, de toepassing van artikel 4:8 achterwege laten voor zover de vereiste spoed zich daartegen verzet.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen bij uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3, vloeit uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348), voort dat de staatssecretaris de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om individuele omstandigheden, in verband waarmee volgens de betrokken vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de staatssecretaris, indien hij daarin geen aanleiding ziet om de duur van het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.
Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 26 juli 2012 in zaak nr. 201203243/1/V3 overwogen dat het feit dat de vreemdeling zijn zienswijze niet schriftelijk kenbaar heeft kunnen maken, op zichzelf niet tot het oordeel leidt dat hij, in strijd met het bepaalde in artikel 4:8, eerste lid, en artikel 4:9 van de Awb, niet in de gelegenheid is gesteld vorenbedoelde individuele omstandigheden aan te voeren, indien hij daartoe mondeling voldoende in staat is gesteld.
3.3. Uit de dossierstukken, waaronder het proces-verbaal van gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod van 8 augustus 2012, blijkt dat in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot afzien van het opleggen van een inreisverbod dan wel tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Blijkens voormeld proces-verbaal zijn tijdens dat gehoor specifieke hierop gerichte vragen gesteld, waaronder de vraag of sprake is van familie in Nederland of een ander Europees land. De vreemdeling heeft daarop verklaard dat zij bij haar man woont die Nederlander is geworden. Tevens is de vreemdeling in de gelegenheid gesteld overige relevante redenen of bijzondere omstandigheden aan te voeren.
3.4. In deze procedure is het inreisverbod gelijktijdig met een terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarna de vreemdeling in vreemdelingbewaring is gesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2013 in zaak nr. 201209288/1/V3) bestaat er een nauwe samenhang tussen het separate terugkeerbesluit en een daaropvolgende maatregel van bewaring. Ook bestaat er in de regel een nauwe samenhang tussen het separate terugkeerbesluit en het inreisverbod, zeker als deze gelijktijdig met of kort voor een maatregel van bewaring worden opgelegd. Gelet op deze samenhang en nu het opleggen van de maatregel van bewaring met vereiste spoed dient te geschieden, mocht de staatssecretaris gelet op het bepaalde in artikel 4:11, aanhef en onder a, van de Awb, ermee volstaan de vreemdeling de gelegenheid te bieden haar zienswijze als bedoeld in de artikelen 4:8 en 4:9 van de Awb, mondeling te geven. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.3. is de vreemdeling deze gelegenheid geboden en is zij daarbij voldoende in staat gesteld om haar individuele omstandigheden aan te voeren, zodat de grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarin het beroep tegen het inreisverbod gegrond is verklaard. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 8 augustus 2012, voor zover hierin een inreisverbod is uitgevaardigd, toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling stelt zich in beroep op het standpunt dat het inreisverbod op een onzorgvuldige wijze is voorbereid nu zij voorafgaand aan het gehoor niet in staat is gesteld te overleggen met een rechtsbijstandverlener en het gehoor niet in zijn aanwezigheid heeft plaatsgevonden.
5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201202257/1/V3 overweegt de Afdeling dat een gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod op zichzelf niet noodzakelijkerwijs in aanwezigheid van een rechtsbijstandverlener hoeft plaats te vinden. In dit geval is niet gesteld dat de vreemdeling door het ontbreken van voorafgaand overleg met een rechtsbijstandverlener en door zijn afwezigheid bij het gehoor in haar belangen is geschaad. Gelet hierop en nu de vreemdeling voldoende in de gelegenheid is gesteld tijdens het gehoor van 8 augustus 2012 individuele omstandigheden naar voren te brengen, bestaat in dit geval geen grond voor het oordeel dat het inreisverbod door het ontbreken van rechtsbijstandverlening onzorgvuldig is voorbereid.
De beroepsgrond faalt.
6. Verder betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft nagelaten de door haar in het gehoor naar voren gebrachte individuele omstandigheden te betrekken en aldus ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom haar een inreisverbod van twee jaar is opgelegd.
6.1. In het besluit van 8 augustus 2012 heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat de vreemdeling omtrent dit besluit in de gelegenheid is gesteld om haar zienswijze kenbaar te maken en dat hieruit niet is gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van dit besluit. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor onder 3.3. is overwogen, heeft de staatssecretaris bij de beoordeling of aanleiding bestaat tot afzien van het opleggen van een inreisverbod dan wel tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod nagelaten te motiveren waarom aan de omstandigheid dat de vreemdeling getrouwd is met een man van Nederlandse nationaliteit, geen gewicht is toegekend. De beroepsgrond slaagt.
7. Het beroep is gegrond en het besluit van 8 augustus 2012 dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
8. De Afdeling ziet evenwel aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
9. Uit het proces-verbaal van gehoor bij terugkeerbesluit en inreisverbod blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard dat zij van haar man wil scheiden. Hieruit kan worden opgemaakt dat zij niet langer het gezinsleven met haar man wil uitoefenen. Dit vindt bevestiging in het verweerschrift van de vreemdeling, nu daarin staat vermeld dat zij onderzoek heeft verricht naar de mogelijkheden om op grond van hoofdstuk B9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. Gelet daarop heeft de staatssecretaris in de omstandigheid dat de vreemdeling met een Nederlandse man is getrouwd geen aanleiding hoeven zien om van het uitvaardigen van het inreisverbod af te zien dan wel de duur ervan verder te verkorten. Derhalve ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 augustus 2012 in stand blijven.
10. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 29 augustus 2012 in zaak nr. 12/25463, voor zover daarin het beroep tegen het inreisverbod gegrond is verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 8 augustus 2012, voor zover hierin tegen de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover dit het inreisverbod betreft, in stand blijven;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
De voorzitter is verhinderd w.g. Van Dokkum
de uitspraak te ondertekenen. ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013
480-708.