ECLI:NL:RBDHA:2014:3327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 februari 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
AWB 13/848
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Tamil uit Sri Lanka wegens vermeende banden met LTTE en verslechterde veiligheidssituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een Tamil uit Sri Lanka, die een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank heeft het onderzoek heropend na het verschijnen van een nieuw algemeen ambtsbericht over Sri Lanka, waarin een verslechterde veiligheidssituatie voor Tamils werd geschetst. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen, en stelde dat de situatie in Sri Lanka was verslechterd, waardoor hij bij terugkeer een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe informatie, waaronder rapporten van mensenrechtenorganisaties, niet alleen nieuw was, maar ook relevant voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank concludeerde dat eiser aannemelijk had gemaakt dat de veiligheidssituatie voor Tamils was verslechterd ten opzichte van eerdere besluiten. De rechtbank verwierp het standpunt van de verweerder dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer in Sri Lanka risico liep op vervolging. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/848
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 februari 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Srilankaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. E. Derksen, advocaat te Arnhem),
en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen en daarnaast een inreisverbod voor de duur van twee jaar uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist. Op 22 januari 2013 heeft eiser het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
Op 4 maart 2013 heeft eiser wederom een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarin hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 maart 2013 (AWB 13/4566) is het verzoek toegewezen en is bepaald het besluit van verweerder van 8 januari 2013 te schorsen en verweerder te verbieden eiser uit te zetten tot vier weken nadat is beslist op het beroep.
Verweerder heeft op 10 april 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 28 juni 2013 heropend om het nieuwe algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van juni 2013 (het ambtsbericht 2013) bij de uitspraak te kunnen betrekken en verweerder hierover vragen te kunnen stellen. Verweerder heeft bij schrijven van 22 augustus en 20 november 2013 gereageerd. De gemachtigde van eiser heeft bij schrijven van 23 september en 13 november 2013 gereageerd.
Op 25 november 2013 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser heeft eerder, te weten op 30 november 2009, een asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij een Tamil is uit het noorden van Sri Lanka, die ervan verdacht wordt banden te hebben met de ‘Liberation Tigers of Tamil Eelam’(LTTE). In 2005 is eiser naar aanleiding van een bomaanslag in zijn dorp gearresteerd en gedetineerd, waarbij eiser is gemarteld. Eiser is na een half jaar vrijgelaten en sindsdien is hij lastiggevallen door de autoriteiten. Eiser is in 2009 naar Maleisië gevlucht, alwaar hij op 4 september 2009 als vluchteling door de UNHCR is erkend. Vanuit Maleisië is eiser verder gereisd naar Nederland.
Verweerder heeft bij besluit van 21 februari 2011 (het eerste besluit) afwijzend beslist op de asielaanvraag van eiser. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht van 9 december 2011 (AWB 11/9205) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2012 (nr. 201200231/1V1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) deze uitspraak bevestigd. Hiermee is het besluit in rechte komen vast te staan.
2.
Naar aanleiding van de onderhavige aanvraag heeft op 2 januari 2013 een gehoor plaatsgevonden. Eiser heeft tijdens dat gehoor verklaard dat hij een nieuwe aanvraag indient om de volgende redenen:
- hij stelt nog immer niet terug te kunnen keren naar Sri Lanka gelet op zijn eerdere problemen;
- hij heeft op 27 november 2011 en 27 november 2012 meegedaan met de viering van Heldendag in Nederland en daarvan zijn foto’s op een Tamil-website geplaatst. hierdoor zal hij problemen ondervinden;
- een oom en twee neven zijn martelaars en hij verwacht daardoor ook zelf problemen te krijgen;
- zijn ouders zullen ook problemen krijgen. In 2011 hebben zij een oproep van het leger gekregen.
- hij is sinds 15 december 2012 verloofd met een in Nederland verblijvende Sri-Lankaanse. Familieleden van zijn verloofde hebben een asielvergunning gekregen. Eiser zou daardoor ook problemen kunnen krijgen bij terugkeer.
- hij heeft aan de marteling in 2005 littekens overgehouden, waarvan gedurende de twee jaar na zijn detentie, derhalve tot 2007, nog plekken van verwondingen zichtbaar waren.
- terugkerende asielzoekers van Tamil-afkomst worden blootgesteld aan marteling op de luchthaven in Sri Lanka. Eiser verwijst in dit verband naar:
1. een persbericht van Human Rights Watch (HRW) van 29 mei 2012;
2. een nieuwsbericht van TamilNet van 28 april 2012;
3. rapport van Tamils Against Genocide (TAG) van mei 2012;
4. een bericht uit The Independent van 1 juni 2012;
5. een bericht van The Independent van 31 mei 2012;
6. een persbericht van HRW van 24 februari 2012;
7. een rapport van Amnesty International van 13 maart 2012;
8. een motie van het UK Parliament van 23 mei 2012;
9. een rapport van Freedom from Torture (FFT) van 7 november 2011;
10. een rapport van HRW, 29 mei 2012, Opnieuw martelingen terugkeerders;
11. een link van een website ([naam website]) waarop eiser is te zien tijdens Heldendag.
In de zienswijze heeft eiser in dit verband gewezen op de volgende stukken:
12. een rapport van Schweizerische FlüchtlingsHilfe (SFH) van 22 september 2011;
13. een rapport van SFH van 1 december 2010;
14. een rapport van SFH van november 2012;
15. een rapport Out of the Silence: New Evidence of Ongoing Torture in Sri Lanka 2009-2011;
16. een ‘Rapportage ten aanzien van het verstrekken van subsidies en het verlenen van vergunningen aan LTTE gerelateerde organisaties’ van de KLPD;
17. een bericht van TAG van 16 september 2012;
18. een brief van HRW van 7 augustus 2012;
In het beroepschrift van 13 januari 2013 heeft eiser naar de volgende stukken verwezen:
19. informatie over onderzoekers die gaan rapporteren over de procedure op de luchthaven van Sri Lanka bij terugkerende Tamils;
20. een uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 20 november 2012 (AWB 12/29114) in de zaak van een andere cliënt van gemachtigde van eiser;
21. een beschikking op een asielaanvraag inzake een vreemdeling afkomstig uit Sri Lanka, gedateerd 18 december 2012, waarin verweerder zich op het standpunt stelt dat, indien schriftelijk een zienswijze is ingediend met betrekking tot de oplegging en de duur van het inreisverbod, er geen aanleiding bestaat betrokkene ook nog te horen;
22. een jurisprudentieoverzicht.
In het aanvullend beroepschrift van 4 april 2013 heeft eiser naar de volgende stukken verwezen:
23. een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 maart 2013 (AWB 12/19326);
24. een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 21 februari 2013 (AWB 11/41040);
25. een bericht uit The Guardian van 28 februari 2013 dat het Brits Hooggerechtshof uitzettingen van Tamils verbiedt;
26. een opinion van [naam] van 4 april 2013;
27. een brief van Vluchtelingenwerk Nederland met diverse bijlagen;
28. een email met foto’s van littekens.
Eiser heeft in beroep voorts verwezen naar het beleid zoals neergelegd in het besluit van de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 25 april 2012, nr. WBV 2012/10, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en heeft betoogd dat dit WBV een voor eiser relevante wijziging van recht behelst.
3.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4.
Eiser heeft eerder een asielaanvraag ingediend, die is afgewezen. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling komt de rechter pas toe aan toetsing van het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen als sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) die aan het besluit op eisers vorige aanvraag kunnen afdoen.
4.1
Onder nova moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
5.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op de door hem in Sri Lanka ondervonden problemen en heeft gesteld dat hij op grond daarvan nog steeds te vrezen heeft, overweegt de rechtbank dat die omstandigheden dateren van vóór het eerdere besluit en dat verweerder die in dat eerdere besluit heeft beoordeeld. Deze omstandigheden zijn dan ook geen nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden (nova) als bedoeld in rechtsoverweging 4.1.
6.
Ten aanzien van het beroep van eiser op WBV 2012/10, overweegt de rechtbank als volgt.
6.1
In de toelichting bij WBV 2012/10 is het volgende opgenomen:

De Minister van Buitenlandse Zaken heeft in oktober 2011 een algemeen ambtsbericht over Sri Lanka uitgebracht. Het ambtsbericht beslaat de periode van juli 2010 tot en met juni 2011. In dit wijzigingsbesluit zijn enkele actualiseringen als gevolg van het ambtsbericht opgenomen. Voorts is aanleiding gezien om een aantal overwegingen van het EHRM in haar vijf uitspraken van 20 januari 2011, (N.S. t. Denemarken, nr 58359/08, T.N. t. Denemarken, nr. 20594/08, P.K. t. Denemarken, nr 54705/08, S.S. e.a. t. Denemarken, nr. 54703/08 en T.N. t. Denemarken, nr. 36517/08) en van 17 juli 2008 (NA t. Verenigd Koninkrijk, nr 5904/07) nadrukkelijker in dit wijzigingsbesluit op te nemen dan dit in het vorig wijzigingsbesluit het geval was. Hiermee wordt de bestaande praktijk verduidelijkt dat de overwegingen van het EHRM worden betrokken bij de beoordeling of er sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. In deze uitspraken geeft het EHRM weer op welke wijze een beroep op artikel 3 EVRM voor een Tamil bij terugkeer naar Sri Lanka dient te worden beoordeeld. Het EHRM bepaalt dat de vreemdeling aannemelijk dient te maken dat hij of zij zodanig in de belangstelling staat van de Sri Lankaanse autoriteiten dat er bij zijn of haar terugkeer een reëel risico bestaat op schending van artikel 3 EVRM. Het EHRM benoemt hierbij een aantal risicofactoren die mede kunnen bepalen of sprake is van een reëel risico.
6.2
Uit deze toelichting leidt de rechtbank af dat verweerder met WBV 2012/10 niet heeft beoogd nieuw beleid vast te stellen, maar het bestaande beleid te verduidelijken. Van een voor eiser relevante wijziging van recht is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake, zodat het in het WBV 2012/10 neergelegde beleid geen nieuw feit of gewijzigde omstandigheid is.
7.
Eisers stelling dat zijn ouders ook problemen hebben gekregen, onder verwijzing naar een oproep van het leger, is niet een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Zoals uit het voornemen blijkt, dateren de oproepen van 2010 en hadden deze in de eerste asielprocedure overgelegd kunnen worden. Daarbij komt dat het Bureau Documenten in een rapport van 22 november 2010 heeft geconcludeerd dat de rapporten waarschijnlijk niet echt zijn.
8.
De foto's van littekens van eiser, zoals weergegeven onder nummer 28 van rechtsoverweging 2, waarmee hij zijn stelling staaft dat hij is gemarteld gedurende zijn detentie in Sri Lanka, kunnen evenmin als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt. Eiser had deze foto's tijdens zijn eerste asielprocedure naar voren kunnen brengen.
9.
Eiser stelt voorts dat sprake is van nova, nu ten opzichte van het eerdere besluit van 21 februari 2011 sprake is van een verslechterde veiligheidssituatie voor terugkerende asielzoekers van Tamil-afkomst, waardoor de op hem van toepassing zijnde risicofactoren thans zwaarder wegen dan ten tijde van de eerste asielprocedure. Afgewezen asielzoekers lopen bij terugkeer naar Sri Lanka het risico te worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op de luchthaven en ook daarbuiten. Eiser verwijst in dit verband naar de overgelegde rapporten, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 2, met name naar de rapporten van FFT van 7 november 2011, van HRW van 29 mei 2012 en van TAG van 26 september 2012.
9.1 De rechtbank merkt het onder nummer 13 in rechtsoverweging 2 genoemde rapport van SFH niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid aan, nu dit rapport dateert van voor het eerste asielverzoek zodat het in die procedure meegenomen had kunnen worden. Dit geldt ook voor de verwijzing naar de uitspraken, zoals weergegeven onder de nummers 20, 22, 23 en 24, reeds omdat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld 22 januari 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC3006) een in een andere zaak uitgesproken rechterlijk oordeel op zichzelf geen verandering brengt in de door eiser in zijn zaak gestelde feiten en omstandigheden.
9.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de overige stukken, die dateren van na het eerdere besluit van 21 februari 2011 en die betrekking hebben op de veiligheidssituatie van teruggekeerde asielzoekers van Tamil-afkomst naar Sri Lanka, gelet op het toetsingskader zoals weergegeven onder rechtsoverweging 4.1, niet kunnen worden betrokken bij de vraag of eiser binnen de bestuurlijke besluitvorming nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Weliswaar kunnen deze stukken met een beroep op artikel 83 Vw bij het beroep worden betrokken, maar dat doet niets af aan het feit dat voormelde stukken niet ten grondslag zijn gelegd aan de - herhaalde - aanvraag. Reeds daarom kunnen deze stukken niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden beschouwd.
9.3
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog. De rechtbank stelt vast dat de stukken waar verweerder naar verwijst en zoals die hiervoor zijn weergegeven onder rechtsoverweging 2, aangeduid met de nummers 1 tot en met 10, 12, 14, 17, 18, 25, 26 en 27, alle dateren van na het bestreden besluit van 21 februari 2011. Het enkele feit dat eiser de stukken pas na het bestreden heeft overgelegd, betekent op zichzelf niet dat hij deze niet mede aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Eiser kon in dit geval niet anders, eenvoudigweg om dat de stukken dateren van ná het bestreden besluit. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY7272). De inhoud van de stukken ziet bovendien op de situatie in Sri Lanka, hetgeen eiser nadrukkelijk aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Evenmin is gebleken dat sprake is van strijd met de goede procesorde, nu verweerder in staat is geweest op voornoemde stukken te reageren, te weten bij het verweerschrift van 11 april 2013.
9.4
De rechtbank ziet zich, nu de stukken nieuw zijn, ambtshalve gesteld voor de vraag of op voorhand is uit te sluiten dat deze stukken kunnen afdoen aan het eerste besluit, de motivering daarvan en de wijze waarop het tot stand is gekomen. Daarbij moet worden beoordeeld of uit hetgeen door eiser is aangevoerd en overgelegd, is gebleken dat voor hem sprake is van een verslechtering van de veiligheidssituatie ten opzichte van de voorgaande procedures. De rechtbank betrekt daarbij het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een verslechterde veiligheidssituatie voor terugkerende Tamils.
9.5 In het door eiser overgelegde rapport van HRW van 29 mei 2012 staat het volgende vermeld:
‘Investigations by Human Rights Watch have found that some failed Tamil asylum seekers from the United Kingdom and other countries have been subjected to arbitrary arrest and torture upon their return to Sri Lanka.
In addition to eight cases in which deportees faced torture on return reported in February, Human Rights Watch has since documented a further five cases in which Tamil failed asylum seekers were subjected to torture by government security forces on return from various countries, most recently in February 2012.
The Sri Lankan security forces have long used torture against people deemed to be linked to the Liberation Tigers of Tamil Eelam (LTTE), and growing evidence indicates that Tamils who have been politically active abroad are subject to torture and other ill-treatment, Human Rights Watch said. Four of the five cases recently reported to Human Rights Watch were corroborated by medical reports.’
Het rapport van FFT van 13 september 2012 meldt op pagina 2 het volgende:
‘Freedom from Torture’s concerns have been heightened significantly by the cases in this briefing of Sri Lankan Tamils experiencing torture after returning
voluntarilyto Sri Lanka in the post-conflict period.
In light of these cases, Freedom from Torture considers that the UK's removal policy for Sri Lanka is based on a flawed assessment of risk. Specifically, the cases examined in this briefing reveal that Sri Lankan Tamils who in the past had an actual or perceived association
at any levelwith the LTTE but were able to leave Sri Lanka safely now face risk of torture on return. The cases demonstrate that the fact the individuals did not suffer adverse consequences because of this association in the past does not necessarily have a bearing on risk on return now. It is a
combinationof both residence in the UK and an actual or perceived association
at any levelwith the LTTE which places individuals at risk of torture and inhuman and degrading treatment in Sri Lanka. We are repeating our calls for the UK government to halt forcible removals of Tamils to Sri Lanka while the UK Border Agency’s policy on removals to Sri Lanka is changed to properly reflect this mounting evidence.’
(…)
‘Our evidence demonstrated that torture continues to be perpetrated in Sri Lanka following the conflict and that those at particular risk include Tamils with an actual or perceived association with the LTTE, including those returning from abroad. In its concluding observations, the UN Committee against Torture emphasised its concerns about '
the continued and consistent allegations of widespread use of torture and other cruel, inhuman or degrading treatment of suspects in police custody' and '
reports that suggest that torture and ill-treatment perpetrated by State actors, both the military and the police, have continued in many parts of the country after the conflict ended in May 2009 and is still occurring in 2011.'
Het rapport van SFH van 15 november 2012 meldt het volgende:
‘7.1 Kontrolle am Flughafen
(…) Die tamilischen Rückkehrenden werden am Flughafen in einer meistens langwierigen Prozedur auf mögliche Verbindungen mit der LTTE durchleuchtet. Sie werden zunächst von der Immigrationsbehorde ausgesondert und befragt. Dann verhört sie der
State Intelligence Service(SIS). Anschliessend Uberprüft und verhort der CID die Rückkehrenden. Diese Verhöre können nach Angaben von Kontaktpersonen manchmal bis zu 14 Stunden dauern. Schläge und Gewalt durch die Beamten sind bei diesen Verhören üblich. Bei hinreichenden Verdachtsmomenten oder widersprüchlichen Aussagen werden Rückkehrende dem T1D für weitere Verhöre übergeben und je nachdem verhaftet. Tamilinnen aus dem Norden und Osten sowie Personen im Alter zwischen
20
und 40 Jahren werden von den Behörden mit mehr Genauigkeit durchleuchtet. Haft ist wahrscheinlich im Falls von gefälschten Papieren, bestehenden Haftbefehlen oder beim Verdacht auf Verbindungen zur LTTE beziehungsweise zu den Medien. Verhaftete Rückkehrende werden zunächst ins Gefängnis in Negombo gebracht.
7.2
Sicherheit der Rückkehrenden
Nach Angaben verschiedener Beobachter werden Rückkehrende in Sri Lanka als Verräter gesehen, die Sri Lanka im Ausland in Verruf bringen. Man kann davon ausgehen, dass Rückkehrende zu einer Risikogruppe gehoren, deren Sicherheit in Gefahr sein kann. Zwar gibt es keine Hinweise, dass samtliche Rückkehrende systematisch entführt, verhaftet oder gefoltert werden. Doch gibt es verschiedene Berichte, die Fälle dokumentieren und das Risiko belegen.
(...)
Kontrollen durch CID.Rückkehrende werden nach ihrer Rückkehr mehrmals an ihrem Aufenthaltsort von Polizei oder CID aufgesucht und vemommen. Beobachter berichten von Rückkehrenden, die während sechs Monaten permanent vom CID uberwacht wurden. Eine Verhaftung ist jederzeit möglich.
Verhaftungen und Folter. Es gibt verschiedene aktuelle Berichte, die von Verhaftungen tamilischer und singhalesischer Rückkehrender berichten. In den meisten Fallen wurden sie auch gefoltert. (...)
Gefährdung trotz niedrigem Profil.
Freedom from Torture(FFT) kommt zum Schluss, dass Tamilinnen und Tamilen bei einer Rückkehr riskieren, gefoltert zu werden, wenn sie in der Vergangenheit in einer tatsächlichen oder bloss vermuteten
Verbindung mit der LTTE auf beliebiger Ebenegestanden waren und das Land sicher hatten verlassen können. FFT hat 24 Fälle dokumentiert, die nach der freiwilligen Rückkehr in Sri Lanka gefoltert wurden. Es handelte sich praktisch ausschliesslich um Männer und Frauen tamilischer Ethnie zwischen 20 und 41 Jahren. Mindestens 12 der Fälle wurden über ihre eigenen oder die Aktivitäten anderer Tamilinnen im Ausland ausgefragt.
Aufenthalt im Ausland kann Gefährdung erhöhen. Auffallend ist, dass die Personen vor ihrer Ausreise aufgrund ihrer Verbindungen nicht verhaftet wurden. Gemass der Studie von FFT ist es die Kombination des Auslandaufenthalts und der realen oder vermuteten Verbindung mit der LTTE auf einer beliebigen Ebene, die zu einem erhöhten Folterrisiko führt.'
Het rapport van TAG, een non-profit organisatie gevestigd in het de Verenigde Staten, van 16 september 2012, genaamd ‘Returnees at Risk: Detention And Torture in Sri Lanka’, vermeldt op pagina 3 het volgende:
‘We consider that a period of residence in the UK or other ‘Western’ country may itself constitute a risk factor. We contend the LP/TK risk factor of ‘a previous record as an actual or suspected LTTE member’ has been superseded in importance in the case of persons returning from abroad by a new risk factor, namely ‘a record of criticizing or protesting against the Sri Lankan government’. Similarly the risk factor ‘return from a ‘centre of LTTE activity or fund-raising’ should be refined to refer to ‘return from a country whose government or media have been critical of the Sri Lankan government and/or have called for progress towards accountability and reform.’ We consider that in the eyes of the Sri Lankan authorities these two types of risk factors may well overlap, yet argue that UK country guidance needs to maintain a distinction.’
Op pagina 5:‘In total we have analysed torture allegations pertaining to 48 returnees in the period 2010 to 2012, of which 26 have been accepted by the UK courts. While noting the high proportion of voluntary returns in our 3 datasets, we observe no inconsistencies between the data sets in this and other respects. All of the voluntary returns left Sri Lanka lawfully, the vast majority as students. They did not consider themselves sufficiently at risk to apply for asylum prior to returning. We are only able to explain the large proportion of voluntary returnees among persons
claiming torture, with reference to their period of residence abroad. We consider this in itself to be a new risk factor that leads to adverse interest by the Sri Lankan authorities. Additionally, some perfectly lawful types of activities abroad (such as political criticism of the Sri Lankan government) elicit adverse interest.’
10.
Naar aanleiding van het verschijnen van het ambtsbericht 2013 in juni 2013, heeft de rechtbank het onderzoek heropend en verweerder bij brief van 28 juni 2013 als volgt bericht:
“De rechtbank verzoekt verweerder om aan te geven of verweerder in het algemeen ambtsbericht Sri Lanka van juni 2013 aanleiding ziet voor een nader standpunt. De rechtbank verzoekt verweerder daarbij aan te geven hoe dit ambtsbericht zich verhoudt tot de door eiser overgelegde rapporten met betrekking tot de situatie voor terugkerende Tamils in Sri Lanka. Daarnaast verzoekt de rechtbank verweerder om in ieder geval nader in te gaan op:
- paragraaf 2.2 ‘Politieke ontwikkelingen’ onder Recente ontwikkelingen LTTE (inclusief Tamil diaspora);
- paragraaf 2.3 ‘Veiligheidssituatie’;
- paragraaf 3.3.6 ‘Arrestaties en detenties’;
- paragraaf 3.3.7 ‘Mishandeling en foltering’;
- paragraaf 4.2 ‘Terugkeer’.”
10.1
Verweerder heeft zich bij schrijven van 22 augustus 2013, samengevat en voor zover van belang, op het volgende standpunt gesteld. Het ambtsbericht 2013 vormt geen aanleiding om het huidige landgebonden asielbeleid te wijzigen. Uit het ambtsbericht 2013 en de daaraan ten grondslag gelegde bronnen kan niet worden afgeleid dat elke Sri Lankaanse vreemdeling (al dan niet van Tamilafkomst) een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM bij al dan niet gedwongen terugkeer naar Sri Lanka. Evenmin kan hieruit worden afgeleid dat terugkeerders (al dan niet van Tamilafkomst) een groter risico lopen op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling dan in voorgaande jaren. Dat kan evenmin worden afgeleid uit de door eiser ingebrachte documenten. Uit recente jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat de risicofactoren zoals neergelegd in de uitspraak van 6 augustus 2008 (
de rechtbank leest: 17 juli 2008) in de zaak NA tegen VK (ECLI:XX:2008:BF0248) nog steeds van toepassing zijn, maar dat sinds het einde van het conflict de risico’s zijn afgenomen. De kans gearresteerd te worden op het vliegveld is aanzienlijk verminderd, mede gelet op de omstandigheid dat de controles op het vliegveld aanzienlijk zijn versoepeld. Verweerder verwijst in dit verband naar zes arresten van het EHRM. Verweerder verwijst voorts naar de uitspraak van het Upper Tribunal van het Verenigd Koninkrijk van 3 juli 2013 waarin het Upper Tribunal oordeelt dat er geen risico op schending van art. 3 EVRM is, voor een ieder (al dan niet van Tamil-afkomst) die terugkeert naar Sri Lanka, maar dat dit afhankelijk is van de individuele factoren van de zaak. De omstandigheid dat diverse bronnen geen inzage hebben gegeven in de onderliggende casussen, heeft ertoe geleid dat het Upper Tribunal geen verdergaande conclusies kon verbinden aan de meldingen van mishandelingen bij terugkeer door TAG, HRW en FFT. Deze rapporten zijn ook als bron genoemd in paragraaf 4.2 van het ambtsbericht 2013. De ons omringende landen nemen evenmin een groepsrisico aan, aldus verweerder.
10.2
Eiser heeft hier bij schrijven van 23 september en 13 november 2013, samengevat en voor zover van belang, het volgende tegen aangevoerd. Eiser betwist dat er geen inzicht bestaat in de achtergrond van de gedane meldingen van mishandelingen in de rapporten van HRW, FFT en TAG. Eiser verwijst in dit verband naar paragraaf 41 van de uitspraak van het Tribunal van 3 juli 2013. Uit een door eiser overgelegde brief van 6 februari aan FFT blijkt dat alle 15 Sri Lankanen die eerder gedwongen waren uitgezet door het Verenigd Koninkrijk, inmiddels een vluchtelingenstatus hebben gekregen. Uit het ambtsbericht 2013 blijkt niet dat er navraag is gedaan bij de Britse of Zwitserse autoriteiten naar de uitzettingen van Tamils. Evenmin blijkt uit het ambtsbericht 2013 dat daarin de rapporten van TAG en SFH zijn betrokken, die eiser in beroep heeft overgelegd. Ook blijkt uit het ambtsbericht 2013 niet in welke situaties de Sri Lankaanse overheid uitgaat van (vermeende) betrokkenheid van een Tamil bij de LTTE en/of demonstraties. Evenmin wordt in het ambtsbericht 2013 ingegaan op de berichten over marteling van de Tamil die op 1 augustus 2012 door Nederland is uitgezet, terwijl verweerder (destijds de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) op 14 september 2012 in reactie op vragen van de Tweede Kamer over onder meer deze uitzetting, heeft aangegeven dat in het nieuwe ambtsbericht 2013 nadrukkelijk aandacht zou worden besteed aan de behandeling van teruggekeerde Tamils. In het ambtsbericht 2013 wordt echter onvoldoende ingegaan op de berichten van het afgelopen jaar over uitgezette Tamils.
Verweerder verwijst weliswaar naar de uitspraak van het Upper Tribunal om aan te geven dat niet elke Tamil bij terugkeer een risico loopt, maar uit die uitspraak blijkt ook dat de Sri Lankaanse regering over een verfijnde inlichtingendienst beschikt, die de Tamildiaspora in het buitenland of via internet in de gaten houdt, waaronder demonstraties van Tamils. In een rapport van SFH van augustus 2013, zoals aangehaald in een bijlage van Vluchtelingenwerk die eiser op 23 september 2013 heeft bijgevoegd, wordt ook vermeld dat de Sri Lankaanse overheid activiteiten in het buitenland, zoals deelname aan demonstraties van Tamils in Zwitserland, waarneemt en als bedreiging ziet. Uit dit rapport blijkt dat zelfs louter een verdenking van deelname aan een dergelijke demonstratie al voldoende is om gearresteerd te worden.
Voorts verwijst eiser naar berichtgeving van Zwitserse media van september en oktober 2013 over twee Tamils die door Zwitserland eind augustus/begin september 2013 zijn uitgezet en bij hun aankomst in Sri Lanka zijn opgepakt en vastgezet wegens verdenking van LTTE-activiteiten. Naar aanleiding van deze uitzettingen hebben de Zwitserse autoriteiten besloten vooralsnog geen Tamils uit te zetten naar Sri Lanka en hebben daarnaast de UNCHR verzocht een onderzoek te doen naar alle afgewezen asielverzoeken van Tamils.
Eiser wijst voorts op de Guidelines van de UNHCR waaruit blijkt dat er geen systematische monitoring van terugkerende Sri Lankanen plaatsvindt. De verwijzing van verweerder naar de arresten van het EHRM treft geen doel nu in die arresten geen beroep is gedaan op de rapporten waar eiser naar heeft verwezen in het onderhavige beroep. Eiser voert daarnaast aan dat de Upper Tribunal nieuwe beleidscriteria heeft geformuleerd in de uitspraak van 3 juli 2013. Er zou een nieuwe risicofactor in het Nederlandse beleid moeten worden opgenomen, namelijk de vreemdeling heeft deelgenomen aan (marginale) politieke activiteiten in het buitenland (die opgevat kunnen worden als gericht) tegen de Sri Lankaanse overheid.
10.3
In een aanvullend standpunt van 20 november 2013 heeft verweerder gesteld dat de door eiser genoemde rapporten, behoudens TAG, als bron zijn gebruikt voor het opstellen van het ambtsbericht 2013. Ook de door eiser aangehaalde UNHCR Guidelines zijn bij het opstellen van het ambtsbericht 2013 gebruikt. Voorts verwijst verweerder naar een uitspraak van de Afdeling van 9 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1155), waarin de door eiser aangehaalde rapporten zijn betrokken bij het oordeel dat de situatie niet zodanig is verslechterd dat iedere Tamil die een lange periode buiten Sri Lanka heeft verbleven en hier een asielaanvraag heeft ingediend, bij terugkeer reeds om die reden negatief in de belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten is komen te staan. Ook verwijst verweerder naar uitspraken van deze rechtbank van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:14361) en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 15 oktober 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:14533), waarin onder meer is geoordeeld dat het ambtsbericht 2013 geen wezenlijk ander beeld geeft over de veiligheidssituatie in Sri Lanka.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit landeninformatie blijkt dat de aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten is verschoven naar Tamils in de diaspora, maar dat uit de uitspraak van het Upper Tribunal volgt dat uitsluitend Tamils die een significante rol hebben gespeeld bij het separatisme of binnen de LTTE, bij terugkeer een risico kunnen lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Dit betekent dat er geen aanleiding bestaat om een nieuwe risicofactor aan het beleid toe te voegen. Verweerder volgt eisers stelling dat de uitspraak van het Upper Tribunal heeft geleid tot gewijzigd landgebonden beleid in het Verenigd Koninkrijk, maar voor eiser zou dit geen relevante wijziging van recht kunnen opleveren. Eiser valt immers niet onder één van de vier genoemde risicogroepen omdat hij niet een significante rol (al dan niet vermeend) heeft gespeeld in het naoorlogse Tamil separatisme.
10.4
De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de door hem overgelegde informatie, aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een verslechtering van de veiligheidssituatie voor terugkerende Tamils naar Sri Lanka ten opzichte van de situatie zoals bekend ten tijde van het eerdere besluit van 21 februari 2011. Op voorhand is niet uit te sluiten dat deze informatie kan afdoen aan het eerste besluit, waarmee de rechtbank de in r.o. 9.4 opgeworpen vraag dus bevestigend beantwoordt. Hierbij is het volgende van belang.
10.5
De rechtbank leidt uit de hiervoor onder r.o. 9.5 aangehaalde rapporten af dat meerdere naar Sri Lanka teruggekeerde Tamils aldaar zijn aangehouden, gedetineerd en mishandeld. Uit de stukken blijkt dat Tamils die verdacht worden van daadwerkelijke betrokkenheid bij de LTTE en/of politieke activiteiten hebben ontplooid, een dergelijk risico lopen bij terugkeer. Uit de rapporten blijkt echter ook dat dit opgaat voor Tamils met vermeende banden met de LTTE. FFT stelt dat het gaat om een combinatie van verblijf in het Verenigd Koninkrijk (of een ander West-Europees land) en een daadwerkelijke of vermeende band ‘at any level’ met de LTTE, op grond waarvan Tamils bij terugkeer een risico lopen. SFH wijst erop dat deze vermeende banden eerder worden aangenomen bij asielzoekers en duidt hen aan als risicogroep. TAG spreekt in dit verband van een nieuwe risicofactor. Dat dit alleen zou gelden voor asielzoekers die terugkeren vanuit het Verenigd Koninkrijk, volgt de rechtbank niet nu in het rapport van onder meer SFH ook melding wordt gemaakt van terugkerende asielzoekers uit andere landen zoals Zwitserland. In dit verband acht de rechtbank ook de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 20 december 2012 van belang. Deze uitspraak betrof een beroep van een vreemdeling van Tamil-afkomst tegen de afwijzing van zijn asielverzoek, waarbij verweerder ook zijn banden met de LTTE niet geloofwaardig heeft geacht. Deze vreemdeling stelt bij aankomst te zijn aangehouden, ondervraagd en gemarteld, waarvan hij foto’s heeft overgelegd. De voorzieningenrechter was van oordeel dat op grond van de informatie in het individueel ambtsbericht dat in die zaak is uitgebracht, niet gezegd kon worden dat het relaas van de vreemdeling over de gebeurtenissen na zijn terugkeer niet aannemelijk kon worden geacht. In een rapport in deze zaak van het Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (IMMO) van 27 mei 2013 wordt vastgesteld dat de littekens qua vorm, aard en voorkomen in hoge mate passen bij de beschreven marteling door een gloeiende lat of staaf en dat dit deelonderzoek zeer sterk medisch steunbewijs is voor het relaas van betrokkene. Uit een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 3 juli 2013 blijkt dat de waargenomen littekens (…) waarschijnlijk zijn veroorzaakt door kortdurende contacten met een zeer heet voorwerp.
10.6
Naast de verslechtering van de situatie in Sri Lanka, zoals deze blijkt uit de rechtsoverweging hiervoor, leidt de rechtbank ook uit het ambtsbericht 2013 af, dat van een verslechtering sprake is ten opzichte van het eerste besluit. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het ambtsbericht 2013, in de door de rechtbank aangehaalde paragrafen, niet alleen spreekt van gevaar voor terugkerende Tamils met LTTE-banden maar ook met ‘vermeende’ LTTE-banden. In het algemeen ambtsbericht van augustus 2009 (ambtsbericht 2009), dat in het eerste besluit is betrokken, staat vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat terugkerende Sri Lankanen als zodanig negatief in de belangstelling staan of dat ze mishandeld worden vanwege hun verblijf in het buitenland (pagina 109). Ook in het algemeen ambtsbericht van juni 2010 (dat op 1 september 2010 is gepubliceerd; het ambtsbericht 2010), dat ook bij het eerste besluit is betrokken, werd enkel gewezen op risico’s voor terugkerende Tamils met ‘banden met de LTTE’ (pagina 69 en 70). Het ambtsbericht 2013 maakt, anders dan de ambtsberichten 2009 en 2010, melding van gevaar voor Tamils die in het buitenland politiek actief zijn geweest.
10.7
Voorts acht de rechtbank van belang dat uit het ambtsbericht 2013 blijkt dat de aandacht van de Sri Lankaanse autoriteiten voor LTTE-activiteiten is verschoven van het binnenland naar het buitenland, zoals ook door verweerder (ter zitting) is bevestigd, en dat uit paragraaf 2.2 ‘Politieke ontwikkelingen’ onder Recente ontwikkelingen LTTE (inclusief Tamil diaspora) van het ambtsbericht 2013 kan worden afgeleid dat Nederland thans zou kunnen worden aangemerkt als land waar fondsen worden geworven door de LTTE. Daarnaast volgt uit de door eiser overgelegde verklaring van getuige-deskundige Hogg, (bijlage 11 bij de uitspraak van het Upper Tribunal), dat het Nederlandse Tamil Coordinating Committee wordt aangeduid als een ‘key LTTE front organisation’ op een website van het Sri Lankaanse Ministerie van Defensie. Verweerder heeft echter nagelaten op paragraaf 2.2 een schriftelijke reactie te geven en kon hier ter zitting evenmin op reageren.
Ook heeft verweerder geen duidelijkheid kunnen verschaffen over de vraag of bij de door het Verenigd Koninkrijk uitgezette Sri Lankaanse vreemdelingen die bij terugkeer problemen hebben ondervonden, sprake was van vermeende banden met de LTTE of geringe politieke activiteiten.
10.8
Verweerder heeft zich daarnaast ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door eiser aangehaalde rapporten zijn betrokken in het ambtsbericht 2013. De rechtbank stelt vast dat de rapporten van TAG en SFH, waaruit hiervoor in overweging 9.5 is geciteerd, niet zijn betrokken in het ambtsbericht 2013. De rechtbank stelt tevens vast dat in het ambtsbericht 2013 informatie ontbreekt over de twee door Nederland uitgezette Tamils die bij terugkeer problemen hebben gekregen, terwijl door de toenmalige minister voor Immigratie, Integratie en Asiel is toegezegd dat hieraan in het volgende ambtsbericht aandacht aan zou worden besteed. In de Terms of Reference van 2 juli 2012 is in dat verband door verweerder een vraag (4.4.2) gesteld aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. Verweerder heeft echter niet aangegeven waarom deze vraag in het ambtsbericht 2013 niet door het ministerie van Buitenlandse Zaken is beantwoord. De korte algemene passage over berichten van mishandeling na terugkeer op pagina 62 van het ambtsbericht 2013 maakt dit niet anders.
10.9 De verwijzing door verweerder naar diverse arresten van het EHRM maakt het oordeel van de rechtbank dat sprake is van rechtens relevante nova, niet anders. Uit die arresten blijkt immers niet dat het EHRM de door eiser aangehaalde en hiervoor onder 9.5geciteerde rapporten bij de beoordeling heeft betrokken. Ook de Eligibility Guidelines for assessing the International Protection Needs of Asylum-Seekers from Sri Lanka van UNHCR van 21 december 2012, maken het voorgaande niet anders, nu hetgeen de UNHCR in deze guidelines stelt niet strijdig is met de door eiser overgelegde rapporten. Voor zover verweerder heeft willen stellen dat uit de uitspraak van het Upper Tribunal blijkt dat alleen terugkerende Sri Lankanen die een significante rol hebben gespeeld bij separatistische activiteiten gevaar lopen, overweegt de rechtbank dat dit onjuist is. Het Upper Tribunal overweegt immers onder meer dat onder personen die een reëel risico lopen bij terugkeer, degenen vallen “
who are, or are perceived to be, a threat to the integrity of Sri Lanka as a single state because they are, or are perceived to have a significant role in relation to post-conflict Tamil separatism within the diaspora and/or a renewal of hostilities within Sri Lanka”. De rechtbank leest hierin dat volgens het Upper Tribunal ook diegenen die niet daadwerkelijk zelf een significante rol spelen bij separatistische activiteiten gevaar lopen, maar ook zij die daarvan slechts worden verdacht.
10.1
Naast de vaststelling van de rechtbank dat er een verslechtering van de veiligheidssituatie voor terugkerende Tamils naar Sri Lanka is ten opzichte van de situatie zoals bekend ten tijde van het eerste besluit, zijn de op de website [naam website] gepubliceerde foto’s van eiser tijdens de viering van Heldendag in Nederland op 27 november 2011 en 27 november 2012 ook nieuw gebleken feiten. Gelet op de vastgestelde verslechtering kan niet op voorhand worden uitgesloten dat deze feiten kunnen afdoen aan het eerdere besluit. Hierbij is nog van belang dat de opinion van Chris Smith van 4 april 2013 (punt 26 onder overweging 2) melding maakt van het toenemend monitoren van digitale/sociale media en websites door de Sri Lankaanse autoriteiten. Het standpunt van verweerder dat eiser als derde in een rij op de betreffende foto staat, dat eiser niet (snel) valt te herkennen op de foto, en dat zijn naam er niet bij vermeld staat, doet hieraan op voorhand niet af.
11.
Nu sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, kunnen het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de rechtbank worden getoetst.
12.
Bij besluit van 8 januari 2013 is de aanvraag van eiser, samengevat en voor zover van belang, afgewezen, omdat verweerder, onder tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw en onder verwijzing naar het eerdere besluit van 21 februari 2011 dat in rechte is komen vast te staan, de verklaringen van eisers ten aanzien van zijn vermoedens over wat hem bij terugkeer naar Sri Lanka te wachten staat, niet aannemelijk worden geacht. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat iedere Tamil enkel vanwege zijn etnische afkomst gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM nu op eiser geen van de risico-factoren zoals weergegeven in WBV 2012/10 van toepassing is. Tenslotte heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat eiser lijdt aan posttraumatische stressstoornis en zware hoofdpijnen, geen omstandigheid is waarvoor bij uitzetting van eiser sprake zou zijn van een schending van artikel 3 EVRM. Uit de overgelegde medische stukken blijkt niet dat er sprake is van een situatie waarbij eiser zich bevindt in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ziekte. Evenmin bestaat aanleiding om een onderzoek door het Bureau Medische Advisering (BMA) te starten.
13.
Eiser heeft hiertegen, samengevat en voor zover van belang, aangevoerd dat de door hem aangedragen risicofactoren niet kenbaar in de besluitvorming zijn betrokken. Eiser loopt een risico bij terugkeer omdat hij geen paspoort meer heeft en als asielzoeker geïdentificeerd zal worden. Nederland moet worden aangemerkt als land waar fondsenwerving plaatsvindt, zodat verweerder ten onrechte de risicofactor ‘heeft langdurig verbleven in een land waar fondsenwerving plaatsvindt’ niet van toepassing heeft geacht. Eiser heeft deelgenomen aan de viering van Heldendag, waarvan foto’s op internet zijn geplaatst, zodat hij bij terugkeer als LTTE-aanhanger zou kunnen worden geïdentificeerd. Eerder zijn Tamils uit Nederland teruggekeerd die bij aankomst zijn gedetineerd en gemarteld. Tenslotte stelt eiser dat verweerder ten onrechte het BMA niet om medisch advies heeft verzocht. Voorts stelt eiser dat hij in aanmerking komt voor verblijf wegens overige klemmende redenen van humanitaire aard, dan wel op grond van artikel 8 EVRM. Ook voert eiser aan dat het inreisverbod van twee jaar geen stand kan houden.
13.1
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op artikel 8 EVRM, niet slaagt. Daargelaten dat enkel sprake is van een stelling dat sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, volgt immers uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 3 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ2141, en van 8 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0828) dat de strikte scheiding tussen asiel en regulier, die voortvloeit uit de systematiek van de Vw, ertoe leidt dat de toepassing van artikel 8 EVRM - wat betreft de eerbiediging van het familie- en gezinsleven - behoudens in het kader van een vergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw, dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere verblijfsvergunning.
13.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat eisers beroep op artikel 3 EVRM niet kan slagen, voor zover dit zijn medische situatie betreft. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om een BMA-onderzoek te laten verrichten, aangezien uit de door eiser overgelegde stukken niet is gebleken van een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ziekte.
13.3
De rechtbank is echter van oordeel dat, onder verwijzing naar al hetgeen hiervoor, met name onder 10.4 en 10.9, is overwogen over de situatie voor naar Sri Lanka terugkerende Tamils, verweerder zich in het bestreden besluit en zijn schriftelijk ingebrachte standpunten ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat geen van de risicofactoren op eiser van toepassing is, mede in het licht van de in beroep overgelegde rapporten en de geloofwaardig geachte feiten van het oorspronkelijke asielrelaas, in combinatie met de verslechterde situatie voor naar Sri Lanka terugkerende Tamils. Daarnaast acht de rechtbank het bestreden besluit en de aanvullende standpunten onvoldoende zorgvuldig voorbereid, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.
14.
De rechtbank ziet, gelet op het feit dat er aan het bestreden besluit verschillende motiveringsgebreken kleven en de aard van de geconstateerde gebreken, geen aanleiding tot toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
15.
De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
16.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
17.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.461,- (1 punt voor het beroepschrift en twee keer 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 8 januari 2013;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.461,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W.M. Giesen, voorzitter, mr. E.P.W. van de Ven en mr. B.M.A. Bataille, rechters, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2014.
Deze uitspraak is bij ontstentenis van de voorzitter getekend door de oudste rechter.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan
binnen een weekna de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.