ECLI:NL:RVS:2012:BY7272

Raad van State

Datum uitspraak
19 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201100481/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • N. Verheij
  • N. Walcott Oliai
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en psychische gesteldheid van de vreemdeling in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, die op 15 december 2010 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag ongegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 28 oktober 2010 was afgewezen. De staatssecretaris stelde dat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek op basis van de Dublinverordening. De vreemdeling voerde in hoger beroep aan dat zijn psychische gesteldheid, die na de afwijzing van zijn aanvraag was veranderd, niet was meegenomen in de beoordeling door de voorzieningenrechter. Hij stelde dat deze psychische klachten, waaronder suïcidaliteit, een nieuw gebleken feit vormden dat de staatssecretaris had moeten onderzoeken voordat hij tot afwijzing overging.

De Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling zijn psychische gesteldheid eerder had moeten aanvoeren. De psychische klachten waren pas na de afwijzing van de aanvraag aan het licht gekomen en konden niet eerder worden ingediend. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris de BMA (Bureau Medische Advisering) ten onrechte niet had ingeschakeld om de psychische gesteldheid van de vreemdeling te onderzoeken. De Raad oordeelde dat de psychische gesteldheid van de vreemdeling, zoals vastgesteld door zijn psycholoog, een nieuw feit was dat bij de beoordeling van het beroep betrokken moest worden.

De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd gegrond verklaard. De Raad van State oordeelde dat het besluit van de staatssecretaris van 28 oktober 2010 vernietigd moest worden wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201100481/1/V4.
Datum uitspraak: 19 december 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[naam],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 15 december 2010 in zaak nrs. 10/37556 en 10/37557 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2010 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.2. De moeder van de vreemdeling heeft eerder, op 27 november 2009, mede voor de vreemdeling een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 17 mei 2010 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat ingevolge Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Op 20 oktober 2010 heeft de vreemdeling een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 28 oktober 2010 afgewezen, omdat ingevolge de Verordening Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.
Het besluit van 28 oktober 2010 is van gelijke strekking als dat van 17 mei 2010, voor zover de staatssecretaris bij het laatstvermelde besluit de voor de vreemdeling ingediende aanvraag heeft afgewezen. Derhalve is op het tegen het nieuwe besluit gerichte beroep het hiervoor onder 2. weergegeven beoordelingskader van toepassing (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2008 in zaak nr. 200706841/1; www.raadvanstate.nl).
2.3. De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de psychische gezondheidstoestand van de vreemdeling geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, omdat de vreemdeling die reeds in de bestuurlijke besluitvormingsprocedure naar voren had moeten brengen. Door aldus te overwegen heeft de voorzieningenrechter volgens de vreemdeling miskend dat hij, nu zijn psychische gesteldheid eerst sinds 28 oktober 2010 is gewijzigd, de stukken ter staving van zijn gewijzigde psychische gesteldheid niet in de bestuurlijke fase voorafgaande aan het besluit van 28 oktober 2010 kon overleggen. De voorzieningenrechter heeft deze stukken dan ook ten onrechte niet krachtens artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bij de beoordeling van het beroep betrokken, aldus de vreemdeling.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep betoogd dat de staatssecretaris, krachtens artikel 3, tweede lid, van de Verordening gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om de asielaanvraag aan zich te trekken, aangezien als gevolg van de gewijzigde psychische gesteldheid van de vreemdeling de feitelijke overdracht aan Polen zal leiden tot een acute medische noodsituatie. Ter staving van dit betoog heeft de vreemdeling een e-mailbericht van 29 oktober 2010 van een medewerker van de stichting Nidos (hierna: Nidos), een e-mailbericht van 5 november 2010 van een medewerker van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa) en een brief van 18 november 2010 van zijn behandelend psycholoog (hierna: de psycholoog) overgelegd.
2.5. Het e-mailbericht van 29 oktober 2010, gericht aan de gemachtigde van de vreemdeling, bevat een passage uit een verslag van
28 oktober 2010 dat een medewerker van het COa heeft opgesteld en dat aan een medewerker van Nidos is gericht. Deze passage vermeldt dat de vreemdeling op 28 oktober 2010 door medewerkers van het COa op de grond in zijn kamer is aangetroffen, met verwondingen aan zijn linker onderarm. Aan één van de medewerkers van het COa heeft de vreemdeling te kennen gegeven zelfmoord te willen plegen.
In het e-mailbericht van 5 november 2010 deelt een medewerker van het COa de gemachtigde van de vreemdeling mede dat de vreemdeling op 4 november 2010 een gesprek heeft gehad met de psycholoog.
In de brief van 18 november 2010 vermeldt de psycholoog dat hij op basis van een psychologisch onderzoek een zeer acute mate van suïcidaliteit bij de vreemdeling heeft vastgesteld. Voorts vermeldt de psycholoog dat hij het risico op suïcide momenteel zeer hoog inschat, omdat bij de vreemdeling een zeer rationele afweging heeft plaatsgevonden, hij emotioneel afscheid heeft genomen van door hem in vertrouwen genomen personen in zijn directe omgeving en hij een nauwkeurig uitgewerkt plan heeft voor hoe hij suïcide wil plegen. De psycholoog licht voorts toe dat de vreemdeling voldoet aan alle criteria om een complexe posttraumatische stressstoornis volgens het internationale classificatie instrument Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, versie IV-r (lees: versie IV-TR), vast te stellen. Ten slotte concludeert de psycholoog dat de vreemdeling acuut verdere psychiatrische hulp nodig heeft ter preventie van suïcide en een mogelijk gedwongen terugkeer naar Polen erg riskant is, omdat het met grote waarschijnlijkheid op zeer korte termijn zal leiden tot effectieve suïcide.
2.6. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken blijkt dat de door de psycholoog vastgestelde psychische klachten van de vreemdeling, waaronder de zeer acute mate van suïcidaliteit, zich op 28 oktober 2010 hebben geopenbaard. Gelet hierop en nu het besluit van gelijke strekking op 28 oktober 2010 is uitgereikt, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de vreemdeling zijn psychische gesteldheid reeds in de bestuurlijke fase had moeten aanvoeren. Nu bovendien de psychische klachten, zoals door de psycholoog vastgesteld, na het nemen van het eerdere besluit zijn voorgevallen en niet op voorhand is uitgesloten dat die klachten kunnen afdoen aan het eerdere besluit, is de psychische gesteldheid van de vreemdeling, zoals door de psycholoog in de brief van 18 november 2010 vastgesteld, een nieuw gebleken feit dan wel een veranderde omstandigheid, die krachtens artikel 83, eerste lid, van de
Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep moet worden betrokken. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen in grief 2 is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
4. De staatssecretaris heeft zich in het in het besluit van 28 oktober 2010 ingelaste voornemen op het standpunt gesteld dat thans geen feiten of omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan Nederland krachtens artikel 3, tweede lid, van de Verordening het asielverzoek in behandeling zou moeten nemen.
Over de psychische gesteldheid van de vreemdeling heeft de staatssecretaris zich ter zitting bij de voorzieningenrechter op het standpunt gesteld dat deze niet leidt tot een ander standpunt dan in het besluit van 28 oktober 2010 verwoord. Daartoe heeft de staatssecretaris aangevoerd dat medische voorzieningen in Polen in beginsel aanwezig zijn, de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval aanwijzingen bestaan dat dit uitgangspunt niet opgaat en dat het de vreemdeling vrijstaat een beroep op artikel 64 van de Vw 2000 te doen.
4.1. Volgens paragraaf C3/2.3.6.4. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan de staatssecretaris, indien een vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, ook in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Welke aspecten in dit kader een rol kunnen spelen, is niet zonder meer te duiden nu het met name zal gaan om de omstandigheden van het geval en in hoeverre deze bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat voortzetting van de Dublinprocedure onevenredig hard is. Daarbij is de enkele aanwezigheid van medische aspecten niet voldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden, omdat de medische voorzieningen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten en het interstatelijk vertrouwensbeginsel er eveneens van uitgaat dat de voorzieningen in de lidstaten - indien geïndiceerd - ook ter beschikking staan voor de Dublinclaimant. Dit lijdt slechts uitzondering indien een vreemdeling aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat, aldus de Vc 2000.
4.2. Volgens voormeld beleid kan de aanwezigheid van medische omstandigheden slechts aanleiding geven voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, indien de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het in het beleid weergegeven uitgangspunt in zijn geval niet opgaat.
4.3. In de brief van 18 november 2010 concludeert de psycholoog dat de vreemdeling acuut verdere psychiatrische hulp nodig heeft ter preventie van suïcide en een mogelijk gedwongen terugkeer naar Polen erg riskant is, omdat deze met grote waarschijnlijkheid op zeer korte termijn zal leiden tot effectieve suïcide. Gelet op deze informatie heeft de staatssecretaris, alvorens een besluit op de aanvraag te nemen, in dit geval het Bureau Medische Advisering ten onrechte niet laten onderzoeken of de psychische gesteldheid van de vreemdeling aan de overdracht aan Polen in de weg staat en, zo nee, met inachtneming van welke vereisten deze overdracht moet plaatsvinden. Nu dit niet is gebeurd, heeft de staatssecretaris zijn standpunt dat de psychische gesteldheid van de vreemdeling geen grond biedt voor het oordeel dat hij de behandeling van het asielverzoek van de vreemdeling krachtens artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich moet trekken, ondeugdelijk gemotiveerd.
5. Het beroep tegen het besluit van 28 oktober 2010 is gegrond. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 15 december 2010 in zaak nr. 10/37556;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 28 oktober 2010, kenmerk 0911-27-1495;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Walcott-Oliai
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012
555-633.
Verzonden: 19 december 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser