ECLI:NL:RBDHA:2013:14361

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2013
Publicatiedatum
28 oktober 2013
Zaaknummer
12_38423
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Sri Lankaanse vreemdeling en beoordeling van risico op vervolging bij terugkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in het beroep van een Sri Lankaanse vreemdeling die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd op basis van asiel. De eiser, geboren in 1976, had zijn aanvraag ingediend op 29 november 2012, maar deze was afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 7 december 2012, waarbij ook een inreisverbod voor twee jaar was opgelegd. De rechtbank heeft de openbare behandeling van het beroep op 13 september 2013 gehouden, waarbij de eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank overwoog dat, volgens vaste jurisprudentie, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan leiden tot een toetsing als ware het een eerste afwijzing, tenzij er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. De rechtbank concludeerde dat de door eiser aangevoerde feiten, waaronder het bezoek van het Sri Lankaanse leger aan de woning van zijn moeder, niet als nieuw konden worden aangemerkt, omdat deze informatie afkomstig was van een niet-objectieve bron. Bovendien was het asielrelaas van eiser eerder als ongeloofwaardig beoordeeld.

De rechtbank stelde vast dat de door eiser overgelegde documenten, die betrekking hadden op de situatie van Tamils in Sri Lanka, niet voldoende waren om aan te tonen dat hij bij terugkeer een reëel risico op vervolging zou lopen. De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing van het besluit rechtvaardigden. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen aanleiding gezien voor een kostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/38423

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 oktober 2013 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [nummer]

(gemachtigde: mr. drs. A. Hol),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Hollebrandse).

Procesverloop

Eiser heeft gesteld dat hij is geboren op [datum] 1976 en dat hij de Sri Lankaanse nationaliteit bezit. Op 29 november 2012heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Bij het in beroep bestreden besluit van 7 december 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Daarbij heeft verweerder aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, te rekenen vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 september 2013. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing (het ne bis in idem beginsel). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. De rechtbank overweegt voorts dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van al eerder gestelde feiten en omstandigheden, die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, waarbij de rechtbank verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998, LJN: AG8817 (hierna: Bahaddar).
2.
Eiser heeft eerder, op 12 maart 2010, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 2 december 2010 is deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 14 maart 2012 ongegrond verklaard (AWB 10/43627). Bij uitspraak van 12 juni 2013 (201203677/1/V1) is het hiertegen door eiser ingestelde hoger beroep door de Afdeling ongegrond verklaard. Het besluit van 2 december 2010 staat daarmee in rechte vast. Het bestreden besluit en het besluit van 2 december 2010 zijn van gelijke strekking, zodat het hiervoor weergegeven beoordelingskader van toepassing is.
3.
Eiser heeft aan de onderhavige aanvraag als novum ten grondslag gelegd dat hij heeft vernomen dat het Sri Lankaanse leger op [datum] 2012 bij de woning van zijn moeder is geweest op zoek naar hem. Tevens hebben al eerder politieagenten en mensen in burger bij eisers moeder naar hem geïnformeerd. Voorts heeft eiser aan de aanvraag ten grondslag gelegd als novum dat hij thans bij terugkeer naar Sri Lanka een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de situatie voor terugkerende Tamils naar Sri Lanka ernstig is verslechterd. Eiser stelt zich op het standpunt dat de door het EHRM genoemde risicofactoren niet langer uitsluitend als uitgangspunt kunnen dienen voor de vraag of een terugkerende Tamil-asielzoeker een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eiser stelt dat het feit dat de Nederlandse overheid het asielrelaas ongeloofwaardig heeft geacht, nog niet met zich brengt dat Sri Lanka niet zal veronderstellen of concluderen dat eiser betrokken is geweest bij de L
iberation Tigers of Tamil Eelam(LTTE). Ter onderbouwing van dit laatste standpunt heeft eiser bij zijn aanvraag de volgende stukken overgelegd:
a) een rapport van Freedom from Torture van 7 november 2011;
b) een rapport van Freedom from Torture 13 september 2012;
c) een artikel van The Independent van 1 juni 2012;
d) rapporten van Tamils Against Genocide van mei 2012 en september 2012;
e) berichten van Human Rights Watch (HRW) van 24 februari 2012, 29 mei 2012 en 7 augustus 2012;
f) een artikel uit The Australian van 29 mei 2012;
g) het algemeen ambtsbericht inzake Sri Lanka van juli 2011;
h) een bericht van www.channel4news.nl van 1 juni 2012;
i) een krantenartikel van The Guardian van 5 juni 2012;
j) een verzoek om heropening in de zaak met nummer AWB 12/23061;
k) een internetartikel van 18 augustus 2012 over een door Nederland teruggestuurde Tamil;
l) bericht Vluchtelingenwerk Update 2012, nr. 38;
m) een rapport van ACAT France, getiteld When arbitrainess prevails, van juni 2012.
Bij de gronden van beroep van 10 december 2012 en 24 december 2012 heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
n) eeen rapport van de Immigration and Refugee Board of Canada van 22 augustus 2011;
o) bberichten van TamilNet van 28 april 2012 en 15 oktober 2012;
p) een verklaring van International Educational Development Inc. van 4 juni 2012;
q) een persbericht van Amnesty International (AI) van 1 november 2012;
r) uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 27 september 2012 (AWB 12/28777 en AWB 12/28778);
s) uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 7 november 2012 (AWB 12/27646);
t) uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 6 december 2012 (AWB 11/16209);
u) uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 20 december 2012 (AWB 12/37042).
Voorts heeft eiser bij de aanvullende gronden van beroep van 28 augustus 2013 de volgende stukken overgelegd dan wel verwezen naar:
v) een persbericht van Lankasri News van 18 augustus 2012 inzake de arrestatie van [A];
w) een brief van mr. M.J.A. Leijen van 16 augustus 2012 aan de rechtbank Rotterdam met een medisch rapport inzake [B];
x) een rapport van het Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) van 27 mei 2013 inzake [B];
y) een persbericht van Human Rights Watch van 20 mei 2013;
z) een rapport van mei 2013 van het Committee against Torture;
aa) een rapport van 12 februari 2013 van de Immigration and Refugee Board of Canada;
bb) het Jaarrapport Sri Lanka van AI van 23 mei 2013;
cc) het algemeen ambtsbericht van juni 2013.
4.
Verweerder heeft zich, kort gezegd, op het standpunt gesteld dat het betoog van eiser dat zijn moeder na de eerdere asielprocedure bezoek heeft gehad van het Sri Lankaanse leger, politie en mensen in burger die naar hem op zoek waren geen novum is in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu eiser dit enkel heeft vernomen van een niet objectieve bron, zijn moeder. Daarnaast is het volgens verweerder geen novum nu de stelling voortborduurt op het al eerder ongeloofwaardig bevonden asielrelaas. Verweerder heeft bij de afwijzing van het onderhavige asielverzoek, ten aanzien van het betoog van eiser dat hij bij terugkeer naar Sri Lanka sprake is van behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, de risicofactoren die het EHRM onderscheidt voor de beoordeling van asielverzoeken van Tamils uit Sri Lanka betrokken. Verweerder wijst daartoe op de uitspraken van 20 januari 2011 (N.S. t. Denemarken; nr. 58359/08) en van 17 juli 2008 (NA t. Verenigd Koninkrijk; nr. 25904/07; www.echr.coe.int ). Naar aanleiding van deze uitspraken heeft verweerder het beleid ten aanzien van Sri Lanka gewijzigd door opneming van de hiervoor genoemde risicofactoren. Verweerder ziet geen aanleiding thans anders te oordelen ten aanzien van de risicofactoren en verwijst daartoe naar recente jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest van 30 april 2013, Mo P. vs. Frankrijk, nr 55787/09, www.echr.coe.int.
5.
De rechtbank overweegt als volgt. De verklaringen van eiser over het bezoek van de militairen aan zijn moeder zijn van zijn moeder afkomstig en daarmee niet uit een objectieve bron. Nu eiser voorts heeft nagelaten om de door hem overgelegde verklaringen op enigerlei wijze te staven kunnen zij reeds daarom niet beschouwd worden als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb.
6.
De rapporten genoemd in rechtsoverweging 3 onder a en n zijn reeds meegenomen in de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 2 december 2010. Deze rapporten kunnen derhalve niet beschouwd worden als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
7.
De overige in rechtsoverweging 3 genoemde stukken dateren van na de eerdere afwijzende beschikking van 2 december 2010 en zijn niet meegenomen in de beoordeling van het beroep tegen dit besluit. Deze stukken zijn in zoverre nieuw. Om tot het oordeel te kunnen komen dat deze stukken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt, dient echter tevens te worden vastgesteld dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze informatie kan afdoen aan het eerdere besluit.
8.
Het algemeen ambtsbericht Sri Lanka van juni 2010, dat door verweerder is betrokken bij het besluit van 2 december 2010, vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Er zijn geen aanwijzingen dat terugkerende Sri Lankanen negatief in debelangstelling staan van de Sri Lankaanse autoriteiten. Het aanvragen van asiel inhet buitenland wordt niet gezien als oppositie tegen de staat. Bij terugkeer wordenvoor zover bekend geen maatregelen genomen tegen afgewezen asielzoekers. Demogelijkheid bestaat dat ze kort worden ondervraagd, maar er is geen aanwijzingdat ze worden mishandeld vanwege hun verblijf in het buitenland.”
Het algemeen ambtsbericht van juni 2013, vermeldt, op pagina 62 en voor zover hier van belang, het volgende:
“Er waren tijdens de verslagperiode meldingen van mishandelingen van repatrianten. Met name repatrianten met (vermeende) banden met Tamil Tijgers zouden bij terugkeer gevaar lopen en Tamils die in het buitenland politiek actief zijn tegen het Sri Lankaanse overheidsbeleid.
Volgens de in het UKBA-rapport geciteerde BHC zou de Sri Lankaanse overheid openlijk hebben toegegeven lichamelijk onderzoek te hebben gebruikt om te verifiëren of verdachten een militaire training hadden ondergaan. Men zou aanwijzingen hebben gezocht dat een verdachte betrokken was bij gevechten en/of een militaire opleiding.
Het aanvragen van asiel in het buitenland wordt, voor zover bekend, niet gezien als oppositie tegen de staat.”
9.
De rechtbank stelt voorop dat een veranderde situatie in het land van herkomst en documenten die een dergelijke veranderde situatie aannemelijk maken, in beginsel kunnen leiden tot de conclusie dat er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank constateert dat alle door eiser overgelegde documenten betrekking hebben op de positie van (voormalige) LTTE-leden in Sri Lanka dan wel van vreemdelingen met vermeende banden met de LTTE. De rechtbank is van oordeel dat dit geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Hiertoe overweegt de rechtbank dat in de eerdere asielprocedure in rechte is komen vast te staan dat het asielrelaas van eiser dat hij in de negatieve belangstelling staat bij de Sri Lankaanse autoriteiten wegens (vermeende) banden met de LTTE ongeloofwaardig is. Dienaangaande heeft eiser geen nova naar voren gebracht, zoals hiervoor in rechtsoverweging 5 reeds is overwogen. Niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden op grond waarvan dient te worden geoordeeld dat eiser thans wel in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten wegens vermeende banden met de LTTE.
Eiser heeft daarnaast geen andere individuele asielaspecten naar voren gebracht op grond waarvan aannemelijk, mede in het licht van de door het EHRM benoemde risicofactoren, is geworden dat eiser bij terugkeer naar Sri Lanka thans een reële vrees heeft voor vervolging dan wel een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. De verwijzing naar de zaken [A] en [B] doet hier niet aan af nu uit bestendige jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2010 in zaak nr. 201003742/1, en de uitspraak van 12 augustus 2013 in zaak nr. 201203948/1/V1, www.raadvanstate.nl) volgt dat de aanwijzing van Tamils in het beleid als groep van personen die verhoogde aandacht vraagt, niet afdoet aan het individualiseringsvereiste. Aldus wordt van de vreemdeling verlangd met individuele aspecten in het asielrelaas zijn aanspraak op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 aannemelijk te maken. De rechtbank is voorts van oordeel dat geen aanleiding bestaat te oordelen dat de door het EHRM gedestilleerde risicofactoren thans onvoldoende zijn om tot een zorgvuldige artikel 3 EVRM beoordeling te kunnen komen. De rechtbank verwijst daartoe onverkort naar het eerder genoemde arrest van het EHRM van 30 april 2013, Mo P. vs. Frankrijk, nr. 55787/09, waarin de risicofactoren nogmaals zijn bevestigd. Gelet op het vorenstaande kan wat is vermeld in het nieuwe algemeen ambtsbericht Sri Lanka van juni 2013 en in de overige ingebrachte documenten niet als een rechtens relevant novum worden aangemerkt.
10.
Nu in wat is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts wat is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Bahaddar, is er voor toetsing van het besluit van 7 december 2012 geen plaats.
11.
Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
12.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, mr. H. Lagas en mr. L.M. Reijnierse, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2013.
Griffier Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op :

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)