201001728/1/V3.
Datum uitspraak: 8 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie, thans de minister van Justitie
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 20 januari 2010 in zaak nr. 08/22189 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 mei 2008 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 33, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) is de staatssecretaris bevoegd een verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in te trekken.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 worden ingetrokken indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: het WvSr) is opgelegd.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Volgens het in paragraaf C8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid, voor zover thans van belang, is artikel 3.86, tweede tot en met achtste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) van overeenkomstige toepassing op de intrekking van een vergunning voor onbepaalde tijd.
Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vb 2000, ten tijde van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van deze wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m, of 77h, vierde lid, onder a, van het WvSr, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, bedraagt de in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste vier, maar minder dan vijf jaren: twaalf maanden.
Ingevolge het vijfde lid, aanhef en onder a, wordt, ingeval van een verblijfsduur van vijf jaren of minder, bij de berekening van de in het tweede lid bedoelde norm betrokken de totale duur van alle onvoorwaardelijk opgelegde gedeelten van de straffen en maatregelen, bedoeld in het eerste lid, onder c en d.
Ingevolge artikel 14a, tweede lid, van het WvSr, zoals dat gold ten tijde van belang, kan de rechter ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan een jaar en ten hoogste drie jaren bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste een derde, niet zal worden tenuitvoergelegd.
Ingevolge artikel 14g kan de rechter, indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd en indien hij daartoe termen vindt, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f, gelasten dat de niet ten uitvoer gelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd, dan wel al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
2.2. Bij besluit van 26 april 1993 zijn de moeder van de vreemdeling en haar minderjarige kinderen, waaronder de vreemdeling, als vluchteling toegelaten tot Nederland. Deze toelating is op 1 april 2001 met inwerkingtreding van de Vw 2000 conform de in artikel 115, zevende lid, van deze wet neergelegde overgangsbepaling, aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000.
Bij besluit van 16 mei 2008 heeft de staatssecretaris de aldus aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 17 februari 1998. Aan deze intrekking heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat uit een uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst van 23 maart 2007 onder meer is gebleken dat de vreemdeling bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo wegens een op 17 februari 1998 gepleegde poging tot doodslag is veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf voorwaardelijk, alsmede het betalen van Fl. 1500,00 schadevergoeding, welk vonnis op 16 september 1998 onherroepelijk is geworden. Op 17 september 1999 is voorts de tenuitvoerlegging gelast van vijf maanden gevangenisstraf, hetgeen betekent dat de vreemdeling feitelijk is veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, aldus de staatssecretaris.
2.3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet bevoegd was de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning op grond van het op 17 februari 1998 gepleegde misdrijf in te trekken, omdat niet wordt voldaan aan het gelet op de verblijfsduur van de vreemdeling geldende vereiste dat het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf ten minste gelijk is aan een periode van twaalf maanden, waarbij volgens de rechtbank niet het totaal van de uiteindelijk ten uitvoer gelegde straf in ogenschouw dient te worden genomen, maar het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de aan de vreemdeling opgelegde straf.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat uit de hiervoor aangehaalde bepalingen uit het WvSr volgt dat een wegens een misdrijf voorwaardelijk opgelegde straf een strafrechtelijke veroordeling betreft, waarbij onder voorwaarden niet wordt overgegaan tot de tenuitvoerlegging van de straf, maar, indien de veroordeelde de aan de veroordeling verbonden voorwaarden niet naleeft, (het restant van) de straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd. Nu met de tenuitvoerlegging van de aanvankelijk voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van vijf maanden het totaal van de gevangenisstraf van vijftien maanden een onvoorwaardelijk karakter heeft gekregen, wordt daarmee, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voldaan aan de in artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 opgenomen zogenoemde glijdende schaal, zodat de verblijfsvergunning van de vreemdeling onder verwijzing naar die bepaling kon worden ingetrokken, aldus de staatssecretaris.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 augustus 2010 in zaak nr. 200905481/1/V2) is een voorwaardelijke veroordeling een veroordeling tot een bepaalde straf, maar met het bevel de tenuitvoerlegging van die straf op te schorten. In dit geval heeft de rechter bij een latere veroordeling de tenuitvoerlegging alsnog bevolen. In aanmerking genomen dat aan de tenuitvoerlegging een rechterlijk oordeel ten grondslag ligt en dat de in artikel 3.86 van het Vb 2000 neergelegde zogenoemde glijdende schaal ten doel heeft de openbare orde te beschermen, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat, indien de veroordeelde de aan een voorwaardelijke veroordeling verbonden voorwaarden niet naleeft en de straf alsnog ten uitvoer wordt gelegd, sprake is van een onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen straf in de zin van deze bepaling. Derhalve heeft hij het alsnog ten uitvoer gelegde deel van de straf terecht meegeteld in de beoordeling of de vreemdeling een zodanig gevaar vormt voor de openbare orde, dat deze intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning rechtvaardigt. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
De grief slaagt reeds hierom.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 mei 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het in strijd is met het vertrouwensbeginsel dat de aan hem verleende verblijfsvergunning eerst in 2008 op basis van een in 1998 gepleegd misdrijf wordt ingetrokken.
2.5.1. Het betoog faalt. De vreemdeling kon, bij gebreke van een uitdrukkelijke verklaring van de staatssecretaris dat hem bedoelde veroordeling niet zou worden tegengeworpen, er in redelijkheid niet op vertrouwen dat de staatssecretaris aan die veroordeling geen verblijfsrechtelijke gevolgen zou verbinden, te minder nu de vreemdeling ook nadien nog bij herhaling is veroordeeld voor het plegen van verschillende delicten.
2.6. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) af te wijken van het geldende beleid en de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning achterwege te laten. Daartoe wijst hij op de slechte gezondheid van zijn minderjarig kind en op zijn banden met en integratie in Nederland na een verblijf van bijna zestien jaren hier te lande, en benadrukt hij tot slot dat de laatste relevante veroordeling van 2004 dateert.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3), is voor een geslaagd beroep op artikel 4:84 van de Awb vereist dat de aangevoerde omstandigheden binnen de strekking en reikwijdte vallen van het gevoerde beleid inzake de uitoefening van de in de desbetreffende procedure aan de orde zijnde bevoegdheid. Voorts volgt uit die uitspraak dat omstandigheden die binnen de strekking en reikwijdte van dat beleid vallen en die bij de totstandkoming daarvan zijn betrokken, niet als bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb zijn aan te merken.
2.6.2. Voor zover de vreemdeling in dit kader wijst op de gezondheidssituatie van zijn minderjarig kind, wordt overwogen dat, gelet op het ontbreken van enige connectie tussen het ter zake van het openbare orde-criterium op grond waarvan de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning is ingetrokken gevoerde beleid en de aldus aangevoerde schrijnende omstandigheid, deze omstandigheid niet binnen de strekking en reikwijdte van bedoeld beleid valt. De omstandigheden dat de vreemdeling reeds lange tijd hier te lande verblijft en dat de laatste relevante veroordeling zou dateren van 2004, wat daar overigens ook van zij, moeten worden geacht bij de totstandkoming van het beleid te zijn betrokken. Aldus heeft de staatssecretaris terecht aan het besluit van 16 mei 2008 ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb heeft aangevoerd.
Het betoog faalt.
2.7. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Iran een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling vreest.
2.7.1. Het betoog faalt. De staatssecretaris heeft zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, de vreemdeling geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de autoriteiten negatieve belangstelling voor hem zouden hebben vanwege zijn vader, op grond waarvan hij thans zou moeten worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag, of op grond waarvan hij thans vanwege de problemen van zijn vader in het verleden een reëel en voorzienbaar risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM indien hij zou moeten terugkeren naar zijn land van herkomst.
2.8. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de intrekking van de hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd strijdig is met artikel 8 van het EVRM.
2.8.1. Het betoog faalt. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 16 mei 2008 terecht ten grondslag gelegd dat artikel 8 van het EVRM geen rol speelt bij de vraag of de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2003 in zaak nr. 200302605/1; JV 2003/433), leidt de strikte scheiding tussen asiel en regulier die volgt uit de systematiek van de Vw 2000 ertoe dat de toepassing van artikel 8 van het EVRM, behoudens in het kader van een vergunning, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, dient plaats te vinden in de procedure omtrent een reguliere vergunning en bestaat geen grond om te oordelen dat die scheiding niet geldt ingeval van intrekking van een verblijfsvergunning asiel. De in dat geval mogelijk aan artikel 8 van het EVRM te ontlenen aanspraken nopen daar niet toe. Met de mogelijkheid in voorkomende gevallen de betrokken vreemdeling op aanvraag een verblijfsvergunning regulier te verlenen ter eerbiediging van artikel 8 van het EVRM, is de bescherming die deze bepaling beoogt te bieden voldoende gewaarborgd.
2.9. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden, voor zover ter zitting in beroep gehandhaafd, is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.10. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 20 januari 2010 in zaak nr. 08/22189;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2010
480-562.