ECLI:NL:RBDHA:2014:10289

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14/13557, 14/13554, 14/13562, 14/13561, 14/13565, 14/13563
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verdere toegang en oplegging van vrijheidsontnemende maatregel voor getuigen bij het Internationaal Strafhof met asielaanvraag in Nederland

In deze zaak hebben eisers, getuigen bij het Internationaal Strafhof, op 27 maart 2011 Nederland binnengekomen zonder grenscontrole, met als doel getuigenverklaringen af te leggen. Na hun aankomst zijn zij in detentie geplaatst in de Detention Unit van het Strafhof. Op 12 mei 2011 hebben zij asielaanvragen ingediend, maar hun verzoeken werden afgewezen. Op 4 juni 2014 zijn eisers door het Strafhof overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten, waarna de rechtbank moest beslissen over hun verdere toegang tot Nederland. De rechtbank oordeelde dat de weigering van verdere toegang onrechtmatig was, omdat eisers niet aan een grenscontrole waren onderworpen en er geen noodzaak was om hen de toegang te weigeren. De rechtbank concludeerde dat de vrijheidsontnemende maatregel die aan eisers was opgelegd, onrechtmatig was, omdat zij niet in de gelegenheid waren gesteld om hun zienswijze naar voren te brengen voordat de maatregel werd opgelegd. De rechtbank heeft de beroepen van eisers gegrond verklaard en hen schadevergoeding toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14 / 13557 (toegangsweigering)
AWB 14 / 13554 (vrijheidsontneming)
AWB 14 / 13562 (toegangsweigering)
AWB 14 / 13561 (vrijheidsontneming)
AWB 14 / 13565 (toegangsweigering)
AWB 14 / 13563 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 augustus 2014 in de zaken tussen

[eiser 1] (eiser 1),

geboren op [geboortedatum],
[eiser 2](eiser 2)
,
geboren op [geboortedatum],
[eiser 3](eiser 3),
geboren op[geboortedatum],
allen burger van de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC),
hierna te noemen eisers,
(gemachtigden: mr. P.J. Schüller en mr. E. van Kempen, beiden advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigden: mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 4 juni 2014 heeft de ambtenaar belast met de grensbewaking krachtens artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw) aan eisers de verdere toegang tot Nederland geweigerd en hun krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw een vrijheidsontne-mende maatregel (hierna: de vrijheidsontnemende maatregel) opgelegd, die nadien is voortgezet.
Eisers hebben tegen deze besluiten op 10 juni 2014 beroep ingesteld en verzocht om hen schadevergoeding toe te kennen.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 23 juni 2014. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. P.J. Schüller. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaken verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij brief van 7 juli 2014 heeft verweerder bericht dat eisers op 6 juli 2014 zijn uitgezet naar de DRC. De vrijheidsontnemende maatregelen zijn per die datum opgeheven.
Het onderzoek ter zitting is door de meervoudige kamer voortgezet op 10 juli 2014. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden mr. P.J. Schüller en mr. E. van Kempen, beiden advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser, voornoemd.
Overwegingen
1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
Eisers zijn door de autoriteiten van de DRC overeenkomstig artikel 93, zevende lid, van het Statuut van Rome inzake het Internationale Strafhof (het Statuut) als getuigen overgebracht naar het International Criminal Court (hierna: het Strafhof), dat zijn zetel heeft in Den Haag. Op 27 maart 2011 zijn eisers, zonder aan een grenscontrole te zijn onderworpen, onder verantwoordelijkheid van de Victims and Witness Unit van het Strafhof Nederland binnengekomen en onder begeleiding van personeel van het Strafhof naar de zetel van het Strafhof vervoerd.
2.
Op 12 mei 2011 hebben eisers aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 31 oktober 2012 en 28 november 2012 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Bij uitspraken van 14 oktober 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:19437, 19438 en 19439) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, de daartegen door eisers ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten vernietigd en bepaald dat verweerder nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraken is overwogen. Tegen deze uitspraken hebben eisers en verweerder hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Voorts heeft verweerder de voorzitter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat deze uitspraken worden geschorst voor zover deze er aan in de weg staan dat de Nederlandse Staat medewerking verleent aan het vervoer van eisers door het Strafhof tussen 30 mei en 4 juni 2014 met het oog op hun terugkeer naar de DRC. Bij uitspraak van 28 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2028) heeft de voorzitter van de Afdeling dit verzoek afgewezen. Eisers hebben tot 4 juni 2014 onder verantwoordelijkheid van het Strafhof in de Detention Unit van het Strafhof in de Penitentiaire Inrichting te Scheveningen (hierna: de Detention Unit) verbleven. Op laatstgenoemde datum heeft het Strafhof eisers overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. Bij uitspraken van 27 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2426, 2427 en 2430) heeft de Afdeling voormelde uitspraken van 14 oktober 2014 bevestigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de bij die uitspraken vernietigde besluiten in stand blijven.
Inleidende overwegingen
3.
De rechtbank zal allereerst ingaan op de beroepsgrond van eisers dat de vaste jurisprudentie van de Afdeling over verdere toegangsweigering en het opleggen en voortzetten van een vrijheidsontnemende maatregel, als neergelegd in onder meer de uitspraken van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7118), 29 december 2011 (ECLI:NL:RVS:2012:BV0964), 22 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW6799), 11 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3600 en CA3601) en 12 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2050), niet kan worden gevolgd. Daartoe voeren eisers aan dat deze jurisprudentie in strijd is met Verordening 2008/562/EG (de Schengengrenscode), Richtlijn 2003/9/EG (de Opvangrichtlijn), Richtlijn 2005/85/EG (de Procedurerichtlijn), Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) en de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 14 juni 2012, C-606/10, ANAFE (ECLI:EU:C:2012:348) en 30 mei 2013, C-534/11, Arslan (ECLI:EU:C:2013:343).
3.1
De rechtbank overweegt dat zij eisers niet volgt in dit betoog. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 21 maart 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:4225) is, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Afdeling, gemotiveerd overwogen dat de vraag of de weigering van verdere toegang en de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met het Unierecht, ontkennend moet worden beantwoord. Hetgeen eisers thans in beroep hebben aangevoerd biedt geen grond voor een ander oordeel. De beoordeling van de in geding zijnde besluiten zal met in achtneming van het vorenstaande plaatsvinden aan de hand van, onder meer, de hiervoor vermelde uitspraken. De beroepsgrond wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van de besluiten tot verdere toegangsweigering
4.
Eisers betogen dat zij reeds op 27 maart 2011 met instemming van de Nederlandse autoriteiten toegang tot Nederland hebben verkregen zodat hun op 4 juni 2014 verdere toegang niet kon worden geweigerd. Daartoe voeren zij aan dat zij op 4 juni 2014 de buitengrens en de transitzone reeds waren gepasseerd. Gelet hierop zijn zij op deze datum ten onrechte onderworpen aan een grensprocedure, als bedoeld in artikel 35 van de Procedurerichtlijn, terwijl niet aan de waarborgen van deze bepaling werd voldaan. Het terrein van het Detentiecentrum Scheveningen is ook niet aan te merken als een grensdoorlaatpost. Voorts hadden zij rechtmatig verblijf en was hun geen vertrekplicht opgelegd.
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de wijze waarop en de reden waarom eisers naar Nederland zijn gekomen feitelijk verschilt van de wijze waarop vreemdelingen, tevens zijnde asielzoekers, aan wie de verdere toegang wordt geweigerd en aan wie een vrijheidsontne-mende maatregel wordt opgelegd, doorgaans Nederland inreizen. In verreweg de meeste gevallen gaat het dan immers om een vreemdeling die Nederland via de buitengrens inreist en zich bij een grensdoorlaatpost meldt met een asielwens. Nadat de vreemdeling vervolgens de verdere toegang tot Nederland is geweigerd en hem een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, dient de vreemdeling in beginsel in een hem aangewezen plaats nabij de grens te verblijven, in afwachting van de asielprocedure en het door verweerder op de asielaanvraag te nemen besluit.
4.2.
Eisers zijn evenwel Nederland op 27 maart 2011 onder verantwoordelijkheid van het Strafhof binnengekomen, uitsluitend met het doel om een getuigenverklaring af te leggen bij het Strafhof. In verband hiermee zijn eisers direct na aankomst vanaf de luchthaven Rotterdam ingevolge artikel 44, eerste lid, in samenhang gelezen met het zesde lid, van het Zetelverdrag door DV&O, onder begeleiding van personeel van het Strafhof, naar de zetel van het Strafhof vervoerd. Vast staat dat eisers daarbij niet aan een grenscontrole zijn onderworpen. De rechtbank beschouwt voormelde situatie aldus - anders dan verweerder blijkens zijn verweerschrift doet - , dat Nederland als gastland eisers ten behoeve van het afleggen van getuigenverklaringen bij het Strafhof, ingevolge artikel 38, eerste lid, van het Zetelverdrag beperkte toegang - namelijk voor het afleggen van een getuigenverklaring in de zetel van het Strafhof - heeft verleend en ook moest verlenen. De rechtbank wijst in dit verband ook op artikel 26, eerste lid, aanhef en onder f, van het Zetelverdrag, waarin is bepaald dat getuigen vrijstelling van inreisbeperkingen en vreemdelingenregistratie genieten voor zover benodigd voor hun verschijning voor het Strafhof ten behoeve van het afleggen van een getuigenverklaring, wanneer zij reizen ten behoeve van hun getuigenverklaring. Op het moment van hun inreis in Nederland hebben eisers niet aangegeven dat zij verdere toegang tot Nederland wensten, dat wil zeggen ten behoeve van een langer verblijf dan voor het afleggen van hun verklaringen bij het Strafhof nodig was en/of ten behoeve van verblijf met een ander doel. Voorts verbleven eisers vanaf hun komst naar Nederland op last van het Strafhof in detentie in de Detention Unit. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er in de hiervoor beschreven situatie voor verweerder op 27 maart 2011 bij de inreis geen noodzaak bestond eisers aan een grenscontrole te onderwerpen en hun reeds op dat moment de verdere toegang tot Nederland te weigeren.
4.3.
Vervolgens hebben eisers op 12 mei 2011 te kennen gegeven dat zij een asiel-aanvraag wilden indienen, waaruit valt op te maken dat zij verdere toegang tot en langdurig verblijf in Nederland wensten. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011 (ECLI:N:RVS:2011:BT7118) verkregen eisers hierdoor rechtmatig verblijf in Nederland.
De indiening van de asielaanvragen bracht echter niet met zich dat eisers door het Strafhof in vrijheid moesten worden gesteld of dat zij moesten worden overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. Zolang de detentie van eisers in de Detention Unit voortduurde, behoefde verweerder buiten de kaders van het Zetelverdrag om derhalve geen besluiten te nemen over de verdere toegang van eisers tot Nederland.
4.4.
Op 4 juni 2014 zijn eisers door het Strafhof overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten, waarmee hun detentie bij het Strafhof werd beëindigd. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in deze situatie voor verweerder een noodzaak bestond een beslissing te nemen over het al of niet verschaffen van verdere toegang tot Nederland. Daarbij is van belang dat door de gegrondverklaring van de asielberoepen van eisers bij uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 14 oktober 2013 en door de afwijzing door de Voorzitter van de Afdeling op 28 mei 2014 van het verzoek van verweerder tot schorsing van die uitspraken, eisers op 4 juni 2014 nog steeds rechtmatig verblijf hangende de asielprocedure hadden en ook nog steeds permanent verblijf in Nederland wensten. Op dat moment beschikten zij niet over een vergunning tot verblijf, aangezien verweerder ten gevolge van voornoemde uitspraken een nieuw besluit moest nemen op de asielaanvragen. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in deze feitelijke situatie het belang dat is gemoeid met het voorkomen dat een asielzoeker aan wie (nog) geen verblijf op grond van een verblijfsvergunning is toegestaan zich de verdere toegang tot Nederland verschaft, in de zin van feitelijke verdere binnenkomst in het grondgebied (doorgaans aangeduid als het grensbewakingsbelang), actueel werd.
4.5.
Blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van [naam], ambtenaar belast met grensbewaking bij de Brigade Grensbewaking van de Koninklijke Marechaussee van 4 juni 2014, zijn eisers in de Detention Unit met toepassing van de artikelen 2, tiende lid, en 7 van de Schengengrenscode onderworpen aan een grenscontrole en is hun de verdere toegang geweigerd. Vervolgens is hun een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, inhoudende dat zij verplicht waren zich op te houden in het passantenverblijf van het Justitieel Complex Schiphol.
4.6.
De rechtbank overweegt dat eisers terecht betogen dat zij op 4 juni 2014 niet zijn onderworpen aan een grenscontrole, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Schengengrenscode, nu zij de buitengrens en de transitzone reeds lang waren gepasseerd. Van een grensprocedure als bedoeld in artikel 35 van de Procedurerichtlijn was evenmin sprake, nu de besluiten op de asielaanvragen van eisers niet zijn genomen aan de grens of in de transitzone. De vraag of aan de waarborgen van deze bepaling is voldaan, behoeft derhalve geen beantwoording. Dat op 4 juni 2014 geen sprake is geweest van een grenscontrole, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat de besluiten tot verdere toegangsweigering daarom niet in stand kunnen blijven. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 12 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2050), mag een asielzoeker aan wie niet krachtens artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 5 van de Schengengrenscode de toegang mag worden geweigerd, de verdere toegang worden ontzegd krachtens artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vw. Gelet op de onder 4.4 vermelde omstandigheden, had het onderzoek waaraan eisers op 4 juni 2014 zijn onderworpen tot doel vast te stellen of eisers voldeden aan de voorwaarden voor verdere toegang. “Verdere” toegang, omdat eisers op 27 maart 2011 al toegang was verleend met het oog op de procedure bij het Strafhof, welke (beperkte) toegang vanaf 12 mei 2011 samenviel met het verschaffen van toegang overeenkomstig de Schengengrenscode ten behoeve van de asielprocedure. Uit artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vw volgt niet dat verdere toegang alleen kan worden geweigerd na een controle aan de buitengrens of in de transitzone. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat voormeld onderzoek in het kader van de verdere toegangsweigering niet heeft mogen plaatsvinden in de Detention Unit. Dat voor eisers hangende de asielprocedure geen vertrekplicht gold, stond evenmin aan toepassing van artikel 3, eerste lid, in samenhang met het derde lid, Vw in de weg, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7118). Gelet op het voorgaande treft de grond van eisers zoals vermeld onder 4. geen doel.
5.
Uit de desbetreffende besluiten van 4 juni 2014 blijkt dat aan de toegangsweige-ringen ten grondslag is gelegd dat eisers niet in het bezit waren van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel in het bezit waren van een geldig document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbrak. Voorts heeft verweerder daaraan ten grondslag gelegd dat eisers niet beschikten over voldoende middelen om te kunnen voorzien in de kosten van verblijf in Nederland en in de kosten van hun reis naar een plaats buiten Nederland waar hun toegang gewaarborgd was.
5.1.
Eisers voeren aan dat zij in het bezit waren van een geldig paspoort. Zij hadden als asielzoeker voorts recht op materiële opvangvoorzieningen ingevolge artikel 13 van de Opvangrichtlijn. De twee gronden die in de beschikking tot toegangsweigering worden aangevoerd ontberen een zorgvuldige voorbereiding en een draagkrachtige motivering. Voorts blijkt uit de beschikkingen niet dat verweerder getoetst heeft aan artikel 2.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en in het bijzonder aan het vierde lid, dat ziet op situaties zoals de onderhavige.
5.2.
Niet in geschil is dat eisers in het bezit waren van een geldig nationaal paspoort van de DRC en dat daarin het benodigde visum voor langdurig verblijf ontbrak. Met het indienen van de asielaanvragen op 12 mei 2011 hebben eisers er evenwel blijk van gegeven langdurig verblijf in Nederland te beogen. Verweerder heeft eisers dan ook terecht tegengeworpen dat zij niet in het bezit waren van het voor het langdurig verblijf benodigde visum. Gelet op artikel 3, eerste lid, Vw, waarin is bepaald dat in andere dan de in de Schengengrens-code geregelde gevallen de toegang tot Nederland onder meer wordt geweigerd aan de vreemdeling die in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt, heeft verweerder eisers reeds daarom terecht de verdere toegang tot Nederland geweigerd. De stelling dat eisers gelet op de Opvangrichtlijn niet mocht worden tegengeworpen dat zij niet beschikten over voldoende middelen van bestaan, behoeft daarom geen bespreking meer. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eisers niet in hun standpunt dat de besluiten tot weigering van de verdere toegang in strijd zijn met de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb). De stelling van eisers dat verweerder niet heeft getoetst aan artikel 2.3 Vb - in het bijzonder het vierde lid, van deze bepaling - leidt niet tot een ander oordeel, aangezien de rechtbank niet inziet waarom deze bepaling in de onderhavige gevallen van toepassing zou zijn. Artikel 2.3 Vb ziet immers op vreemdelingen die beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf voor een verblijf langer dan drie maanden. Eisers beschikten daar niet over. De beroepsgrond faalt.
6.
Eisers voeren aan dat de verdere toegangsweigering een met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige, verkapte maatregel van detentie is en daarom niet kon worden opgelegd.
6.1
De rechtbank kan eisers hierin niet volgen. De beslissing om de verdere toegang te weigeren, heeft immers op zichzelf niet tot gevolg dat de betreffende asielzoeker zijn vrijheid wordt ontnomen. Artikel 5 EVRM is daarop dan ook niet van toepassing. Dat in de praktijk een besluit tot verdere toegangsweigering doorgaans wordt gevolgd door een besluit waarbij de betrokkene een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd en dat deze maatregel dient om de verdere toegangsweigering feitelijk te effectueren, maakt het voorgaande niet anders. De grond wordt verworpen.
7.
Eisers voeren aan dat niet tot verdere toegangsweigering kan worden besloten op dezelfde gronden die in artikel 5 van de Schengengrenscode staan, maar waarop de toegang van een asielzoeker niet kan worden geweigerd.
7.1
De rechtbank kan eisers niet volgen in dit standpunt. Immers, dat Nederland asielzoekers met toepassing van artikel 13 van de Schengengrenscode toegang tot het grondgebied verleent, ondanks dat niet aan de in artikel 5, eerste lid, van de Schengengrenscode vermelde toegangsvoorwaarden wordt voldaan, volgt uit het feit dat een asielzoeker een recht van verblijf heeft op grond van artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn. Bij het verlenen van toegang aan een asielzoeker is een inhoudelijke toetsing aan de toegangsvoorwaarden van artikel 5 voornoemd derhalve niet aan de orde. Dit laat echter onverlet dat verweerder bij het nemen van een beslissing over het verschaffen van verdere toegang tot Nederland aan een asielzoeker alsnog aan de in artikel 3, eerste lid, Vw vermelde voorwaarden toetst. De grond faalt.
8.
De beroepen ingesteld tegen de besluiten tot verdere toegangsweigering zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van de besluiten tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel
9.
Hoewel de vrijheidsontnemende maatregelen op 6 juli 2014 zijn opgeheven, moet in verband met de verzoeken om toekenning van schadevergoeding worden getoetst of toepassing van de maatregelen rechtmatig is geweest.
10.
Eisers betogen dat het beleid inzake het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, waarbij die maatregel aan alle asielzoekers wordt opgelegd zonder dat een individuele belangenafweging wordt verricht, in strijd is met internationale, Europese en nationale regelgeving. Daartoe verwijzen eisers naar artikel 31, tweede lid, van het Vluchtelingenverdrag, artikel 9 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
(het IVBPR), artikel 7 van de Opvangrichtlijn en eerdergenoemd Arslan-arrest, de herziene Procedurerichtlijn (2013/32/EU) en artikel 8, derde lid, van de herziene Opvangrichtlijn (2013/33/EU). De vrijheidsontnemende maatregel mag alleen worden opgelegd als alle alternatieven naar behoren zijn onderzocht, aldus eisers. Volgens hen is het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel zonder dat verweerder een kenbare individuele belangenafweging heeft verricht, onrechtmatig.
10.1.
De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 22 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW6799) en 11 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3601) volgt dat in geval aan een asielzoeker de verdere toegang is geweigerd, het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsont-nemende maatregel kan rechtvaardigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat eisers bij hun binnenkomst in Nederland niet zijn onderworpen aan een grenscontrole en hun toegang tot Nederland is beperkt tot de zetel en de Detention Unit van het Strafhof. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder bij binnenkomst van eisers in Nederland het grensbewakingsbelang, zoals vermeld onder rechtsoverweging 4.4, heeft prijsgegeven.
In het geval een asielzoeker de verdere toegang is geweigerd kan, behoudens door de asielzoeker te stellen zeer bijzondere omstandigheden, een vrijheidsontnemende maatregel worden opgelegd. Artikel 7, derde lid, van de Opvangrichtlijn staat daaraan niet in de weg.
10.2.
Voorts kan uit het Arslan-arrest worden afgeleid dat het Unierecht er in beginsel niet aan in de weg staat dat aan een derdelander, die een asielverzoek heeft ingediend, krachtens een nationale bepaling een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd. Zoals ook door de Afdeling in de uitspraak van 12 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2050) is geoor-deeld, mag de oplegging van die maatregel echter niet het gevolg zijn van het indienen van een asielverzoek, maar moet sprake zijn van een beoordeling in het individuele geval van alle relevante omstandigheden en moet oplegging en voortzetting van de maatregel objectief noodzakelijk en evenredig zijn. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de praktische invulling, als weergegeven in rechtsoverweging 2.7.2 van voormelde uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2012 nog steeds deel uitmaakt van het beleid. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank gewaarborgd dat een vrijheidsontnemende maatregel niet wordt opgelegd en voortgezet dan wel dat die maatregel wordt opgeheven, indien in het licht van de bijzondere, individuele omstandigheden van een asielzoeker het opleggen of het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel in redelijkheid niet of niet langer gerechtvaardigd is.
Nu bij het opleggen en het voortzetten van een vrijheidsontnemende maatregel door verweerder een belangenafweging wordt verricht, bestaat geen grond voor het oordeel dat het beleid in strijd is met het door eisers genoemde artikel 32, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag en artikel 9 van het IVBPR. Ten slotte vermag de rechtbank niet in te zien dat en waarom het beleid en de praktische toepassing ervan het nuttig effect aan de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn ontneemt. De beroepsgrond faalt.
11.
Eisers voeren aan dat het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel op gespannen voet staat met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, eerste deel, van het EVRM. Eisers wijzen in dit verband met name op punt 97 van het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 23 juli 2013 (Suso Musa v. Malta, nr. 42337/12), het arrest van het EHRM van 25 juni 1996 (Amuur tegen Frankrijk, nr.19776/92) en naar de noot van mr. G. Cornelisse bij de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 21 maart 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:4225).
11.1.
In voormeld arrest heeft het EHRM onder punt 90 het volgende overwogen:
“In Saadi (cited above, §§ 64-66) the Grand Chamber interpreted for the first time the meaning of the first limb of Article 5 § 1 (f), namely, “to prevent his effecting an unauthorised entry into the country”. It considered that until a State had “authorised” entry to the country, any entry was “unauthorised” and the detention of a person who wished to effect entry and who needed but did not yet have authorisation to do so, could be, without any distortion of language, to “prevent his effecting an unauthorised entry”. It did not accept that, as soon as an asylum seeker had surrendered himself to the immigration authorities, he was seeking to effect an “authorised” entry, with the result that detention could not be justified under the first limb of Article 5 § 1 (f) (§ 65). It considered that to interpret the first limb of Article 5 § 1 (f) as permitting detention only of a person who was shown to be trying to evade entry restrictions would be to place too narrow a construction on the terms of the provision and on the power of the State to exercise its undeniable right of control referred to above. Such an interpretation would, moreover, be inconsistent with Conclusion No. 44 of the Executive Committee of the United Nations High Commissioner for Refugees’ Programme, the UNHCR’s Guidelines and the Committee of Ministers’ Recommendation (see §§ 34-35 and § 37 of the Saadi judgment), all of which envisaged the detention of asylum seekers in certain circumstances, for example while identity checks were taking place or when elements on which the asylum claim was based had to be determined. However, detention had to be compatible with the overall purpose of Article 5, which was to safeguard the right to liberty and ensure that no-one should be dispossessed of his or her liberty in an arbitrary fashion (ibid., § 66).”
11.2.
Het beroep van eisers op het Suso Musa-arrest kan niet slagen omdat aan eisers op 4 juni 2014 de verdere toegang tot Nederland was geweigerd op grond van artikel 3, eerste in samenhang met het derde lid, Vw, zodat geen sprake was van een situatie waarin eisers onbeperkte toegang was verleend. Nu aan eisers niet toegang tot het gehele Nederlandse grondgebied was verleend, volgt de rechtbank verweerder in het standpunt dat de opgelegde vrijheidsontnemende maatregel was gerechtvaardigd, bezien in het licht van het belang van de staat dat is gediend met het beletten dat eisers zich op onrechtmatige wijze verdere toegang tot het land konden verschaffen.
12.
Eisers voeren verder aan dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is, nu zij blijkens de processen-verbaal van bevindingen van 4 juni 2014 niet zijn gehoord en zij derhalve geen gelegenheid hebben gehad hun zienswijze naar voren te brengen ten aanzien van het voornemen om hun die maatregel op te leggen.
12.1.
De rechtbank stelt met eisers vast dat uit de dossierstukken blijkt dat zij voorafgaand aan het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel niet in de gelegenheid zijn gesteld om door middel van een gehoor feiten en omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan verweerder had kunnen besluiten af te zien van het opleggen van de maatregel. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk gehoor, als uitvloeisel van het hiervoor onder rechtsoverweging 10.2. genoemde beleid dan wel de toepassingspraktijk van verweerder, wel had behoren plaats te vinden. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat de maatregelen van aanvang af onrechtmatig waren. Eisers hebben tijdens de zittingen bij de rechtbank niet alsnog feiten en omstandigheden naar voren gebracht die grondslag bieden voor het oordeel dat verweerder het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel niet had mogen nemen. Dat eisers te kennen hebben gegeven dat zij een asielverzoek wilden indienen, is niet een zodanige bijzondere omstandigheid. Dat deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraken van 14 oktober 2013 de asielberoepen van eisers gegrond had verklaard, is evenmin een omstandigheid die de oplegging van de maatregel op 4 juni 2014 onevenredig bezwarend heeft gemaakt. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat het niet horen eisers de mogelijkheid heeft ontnomen om zich zodanig te verweren dat de besluitvorming een andere afloop had kunnen hebben. De beroepsgrond van eisers slaagt niet.
13.
Verder hebben eisers aangevoerd dat reeds ten tijde van het opleggen van de maatregel op 4 juni 2014 in rechte vast stond dat aan hun uitzetting refoulementverboden (artikelen 2 en 6 EVRM) in de weg stonden. Dit in verband met voormelde uitspraken van 14 oktober 2013 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, waarbij de asielberoepen gegrond zijn verklaard. Daarom is de aan hen opgelegde maatregel van meet af aan onrechtmatig geweest. Eiser 2 heeft in dit verband ook gewezen op de jegens hem door de Sanctions Committee van de Verenigde Naties uitgevaardigde travel ban, welke eveneens in de weg stond aan zijn uitzetting.
13.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Weliswaar bleef het oordeel van zittingsplaats Amsterdam over het uitzettingsbeletsel op grond van artikel 6 EVRM overeind door de uitspraak van 28 mei 2014 van de voorzitter van de Afdeling, maar door die uitspraak was reeds op 4 juni 2014 duidelijk dat uiterlijk in de maand juni 2014 door de Afdeling uitspraak zou worden gedaan op het hoger beroep van eisers in de asielprocedures. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat onder deze omstandigheden ten tijde van de oplegging van de maatregelen geen sprake was van een situatie waarin vast stond dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbrak. Dat aan eiser 2 een travel ban was opgelegd, leidt niet tot een ander oordeel. Wat ook zij van de inhoud van dat verbod, de rechtbank stelt vast dat eiser 2 op 6 juli 2014 door verweerder is uitgezet naar de DRC, zodat moet worden geoordeeld dat deze maatregel niet maakte dat op 4 juni 2014 het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbrak. De grond faalt.
14.
Eisers betogen voorts dat de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel na de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2014 moet worden getoetst met in achtneming van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Terugkeerrichtlijn. Dat eisers hebben verklaard niet te willen terugkeren naar de DRC is inherent aan het indienen van een asielaanvraag en de procedures zijn rechtmatig gevoerd toen eisers rechtmatig verblijf hadden. De hongerstaking van eiser 2 kan niet dienen als grondslag voor de voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel. Het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats en het niet hebben van voldoende middelen van bestaan zijn lichte feiten die gelet op het arrest van het Hof van 30 november 2009, C-357/09, Kadzoev (ECLI:EU:C:2009:741) op zichzelf onvoldoende zijn om de vrijheidsontnemende maatregel te laten voortduren.
14.1.
De rechtbank stelt vast dat eisers na de uitspraken van de Afdeling van 27 juni 2014 geen rechtmatig verblijf meer hadden in Nederland en als gevolg daarvan uitzetbaar waren. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1393), mocht de aan eisers opgelegde vrijheidsontnemende maatregel alleen worden voortgezet indien eisers de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontweken of belemmerden, als bedoeld in art. 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de Terugkeerrichtlijn. Daarbij moest verweerder uitgaan van de omstandigheden die hadden geleid tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel. Hierbij moet rekening worden gehouden met de toelichting die verweerder ter zitting dan wel anderszins op deze omstandigheden heeft gegeven en met hetgeen hieromtrent uit het dossier van eisers valt af te leiden.
14.2.
Verweerder heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat eisers hun terugkeer hebben ontweken en belemmerd. Eisers hebben herhaaldelijk verklaard dat zij niet wilden terugkeren naar de DRC. Zij hebben voorts allerhande vreemdelingrechtelijke en civiele procedures gevoerd om te voorkomen dat zij naar de DRC zouden moeten terugkeren. Verder is eiser 2 enige tijd in hongerstaking geweest. Gelet hierop had verweerder de stellige overtuiging dat er een reëel risico bestond dat eisers, al dan niet in Nederland, in de illegaliteit zouden verdwijnen. Daarbij wijst verweerder er tevens op dat eisers geen vaste woon- of verblijfplaats hadden en niet beschikten over voldoende middelen van bestaan.
14.3.
De rechtbank is van oordeel dat uit de omstandigheden die verweerder heeft genoemd, niet valt af te leiden dat eisers na 27 juni 2014 hun terugkeer of de verwijderings-procedure hebben ontweken of belemmerd. Gelijk eisers hebben aangevoerd is het gegeven dat zij tijdens hun asielprocedure hebben verklaard niet te willen terugkeren naar de DRC inherent aan het indienen van een asielaanvraag. Gesteld noch gebleken is dat zij dit standpunt hebben gehandhaafd nadat zij uitzetbaar waren. Evenmin kan de hongerstaking van eiser 2, gericht tegen zijn detentie bij het Strafhof, leiden tot het oordeel dat hierdoor het risico bestond dat eiser 2 na 27 juni 2014 de voorbereiding van zijn terugkeer of verwijderingsprocedure ontweek of belemmerde. Er is geen sprake geweest van een handelen of nalaten door eisers dat rechtstreeks verband hield met het ontwijken of belemmeren van de terugkeer of de verwijderingsprocedure. Onder voormelde omstandigheden was het gegeven dat eisers in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats hadden en niet beschikten over voldoende middelen van bestaan onvoldoende om alleen op grond daarvan de maatregelen te laten voortduren. Gelet hierop was de voortduring van de aan eisers opgelegde vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 27 juni 2014 tot het moment van opheffing daarvan op 6 juli 2014 onrechtmatig.
15.
De rechtbank zal de beroepen tegen de vrijheidsontnemende maatregelen dan ook gegrond verklaren.
16.
Gelet op het voorgaande komen eisers met toepassing van artikel 106 van de Vw in aanmerking voor toekenning van schadevergoeding. Voor het verblijf van eisers in het Justitieel Complex Schiphol wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eisers daarom op € 720,- per persoon (9 dagen), zijnde in totaal € 2.160,- .
17.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.944,-
(2 x 1 punt voor de beroepschriften en 2 x 1 punt voor het verschijnen op beide zittingen, wegingsfactor 1, waarbij de zaken als samenhangende zaken zijn aangemerkt). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten tot verdere toegangsweigering in de zaken
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten tot het opleggen van de vrijheidsontne-nemende maatregel in de zaken met nrs. 14/13554, 14/13561 en 14/13563 gegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding toe tot een bedrag van € 2.160,- en veroordeelt verweerder tot vergoeding van die schade aan eisers;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1.944,- te betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, voorzitter, mr. L.M. Kos en mr. M.J.C. Beerse, leden, in aanwezigheid van mr. A.A. van der Meijden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2014.
griffier voorzitter
De voorzitter van de meervoudige kamer beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 2.160,-. Aldus gedaan op 15 augustus 2014, door mr. N.O.P. Roché, de voorzitter van de meervoudige kamer.
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan voor wat betreft het beroep vrijheidsontneming binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Tegen deze uitspraak kan voor wat betreft het beroep toegangsweigering binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling.