ECLI:NL:RVS:2014:2028

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
201310217/2/V1, 201310221/2/V1 en 201310225/2/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • T. Hartsuiker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in asielzaken met betrekking tot vreemdelingen en medewerking aan het Internationaal Strafhof

In deze zaak heeft de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 mei 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in het kader van hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Den Haag, die eerder de aanvragen van vreemdelingen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De rechtbank had deze besluiten vernietigd en de staatssecretaris opgedragen nieuwe besluiten te nemen. De staatssecretaris verzocht de voorzitter om een voorlopige voorziening te treffen, zodat de medewerking aan het Internationaal Strafhof kon worden verleend voor het vervoer van de vreemdelingen naar de Democratische Republiek Congo (DRC). De voorzitter overwoog dat het verzoek niet geschikt was voor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel en dat er nader onderzoek nodig was in de hoofdzaken, die op 5 juni 2014 zouden worden behandeld. De voorzitter concludeerde dat de staatssecretaris niet aannemelijk had gemaakt dat de Staat verplicht was om onmiddellijk aan het verzoek van het Strafhof uitvoering te geven. Daarom werd het verzoek afgewezen. De staatssecretaris werd tevens veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdelingen.

Uitspraak

201310217/2/V1, 201310221/2/V1 en 201310225/2/V1.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verzoeker,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 oktober 2013 in zaken nrs. 12/37371, 12/37364 onderscheidenlijk 12/40033 in de gedingen tussen:
[vreemdeling A], [vreemdeling B] onderscheidenlijk [vreemdeling C]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 31 oktober en 28 november 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij onderscheiden uitspraken van 14 oktober 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraken is overwogen.
Tegen deze uitspraken heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 22 mei 2014 heeft de staatssecretaris de voorzitter voorts verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 mei 2014, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen en mr. E.C. Pietermaat, beiden advocaat te Den Haag, en de vreemdelingen, bijgestaan door mr. P.J. Schüller en mr. G.K. Sluiter, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de hoofdzaken.
2. Het verzoek is erop gericht de uitspraken van 14 oktober 2013 van de rechtbank te schorsen voor zover deze uitspraken in de weg staan aan het verlenen van medewerking door de Staat aan een verzoek van het Internationaal Strafhof (hierna: het Strafhof) als bedoeld in artikel 44 van het Zetelverdrag tussen het Internationaal Strafhof en het Gastland (Trb. 2007, 125; hierna: het Zetelverdrag) om medewerking te verlenen aan vervoer van de zich thans in hechtenis bevindende vreemdelingen met het oog op hun terugkeer naar de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC). Volgens de staatssecretaris is daartoe door de griffier van het Strafhof op 26 mei 2014 een verzoek (hierna: het verzoek) gedaan en zal het vervoer van de vreemdelingen tussen 30 mei en 3 juni 2014 plaatsvinden. De staatssecretaris verzoekt de voorzitter te bepalen dat vervoer van de vreemdelingen naar de DRC niet in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en dat in de overige aspecten van de zaken evenmin een belemmering voor hun terugkeer is gelegen.
De staatssecretaris verwijst naar een "Decision on the "Registry's urgent request for guidance" and further order" van The Appeals Chamber van het Strafhof van 21 mei 2014 (ICC-01/04-02/12-179; www.icc-cpi.int) waarin de griffier van het Strafhof wordt opgedragen onmiddellijk uitvoering te geven aan de "Order on the implementation of the cooperation agreement between the Court and the Democratic Republic of the Congo concluded pursuant article 93(7) of the Statute" (hierna: "cooperation agreement") van The Appeals Chamber van 20 januari 2014 (ICC-01/04-02/12-158; www.icc-cpi.int). Volgens de staatssecretaris heeft de griffier van het Strafhof met het verzoek uitvoering gegeven aan voormelde opdracht van The Appeals Chamber en is de Staat ingevolge artikel 44 van het Zetelverdrag verplicht de verzochte medewerking te verlenen. De staatssecretaris houdt er rekening mee dat de Staat, bij het onthouden van medewerking, feitelijk gedwongen zal worden de vreemdelingen van het Strafhof over te nemen. Overname heeft mogelijk gevolgen voor de door het Strafhof en de DRC krachtens de "cooperation agreement" overeengekomen beschermende maatregelen voor de vreemdelingen bij terugkeer naar de DRC. Voorts is overname volgens de staatssecretaris niet in het belang van het goed functioneren van het Strafhof, aangezien daarmee de afspraken tussen het Strafhof en de DRC worden doorkruist.
2.1. De vreemdelingen concluderen tot afwijzing van het verzoek. Hiertoe voeren zij aan dat de staatssecretaris in wezen verzoekt om een beslissing in de hoofdzaken. Zij wijzen erop dat hun asielprocedure met de uitspraken van de rechtbank van 14 oktober 2013 open is komen te liggen. Voorts wijzen zij erop dat de Afdeling de tegen die uitspraken ingestelde hoger beroepen op 5 juni 2014 ter zitting zal behandelen, hetgeen volgens hen niet duidt op de voor een onmiddellijke beslissing in de hoofdzaken noodzakelijke evidentie. Volgens hen wijst voorts niets erop dat overname gevolgen zal hebben voor de "cooperation agreement" en de daarop gestoelde tussen het Strafhof en de DRC overeengekomen beschermende maatregelen en is het ook in het belang van het Strafhof dat de asielprocedure van de vreemdelingen aan de geldende internationaalrechtelijke standaarden voldoet. Hun terugkeer naar de DRC is volgens de vreemdelingen in strijd met de artikelen 3 en 6 van het EVRM.
2.2. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van het Zetelverdrag, wordt het vervoer van het terrein van het Strafhof naar het punt van vertrek uit het Gastland van een persoon die zich in hechtenis bevindt, ingevolge het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut) en het Reglement van proces- en bewijsvoering, op verzoek van het Strafhof, in overleg met het Strafhof uitgevoerd door de bevoegde autoriteiten.
Ingevolge het vijfde lid wordt, wanneer het Gastland ingevolge artikel 44 een verzoek ontvangt en ter zake van de uitvoering van het verzoek een probleem vaststelt, onverwijld overleg gepleegd met het Strafhof teneinde de kwestie op te lossen. Dergelijke problemen betreffen onder andere:
a. onvoldoende tijd en/of informatie om het verzoek uit te voeren;
b. de onmogelijkheid, ondanks alle mogelijke inspanningen, adequate veiligheidsmaatregelen te treffen voor het vervoer van de personen;
c. het bestaan van een gevaar voor de openbare orde en veiligheid in het Gastland.
Ingevolge artikel 55, eerste lid, worden alle geschillen die voortvloeien uit de interpretatie of toepassing van het Zetelverdrag of van aanvullende regelingen of overeenkomsten tussen het Strafhof en het Gastland, beslecht door middel van overleg, onderhandelingen of een andere overeengekomen wijze van beslechting.
Ingevolge het tweede lid, wordt het geschil, indien dat niet in overeenstemming met het eerste lid binnen drie maanden na een schriftelijk verzoek daartoe door een van de partijen bij het geschil is beslecht, op verzoek van een van beide partijen, overeenkomstig de in het derde tot en met het vijfde lid vervatte procedure, voorgelegd aan een scheidsgerecht.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringswet Internationaal Strafhof (hierna: de Uitvoeringswet), wordt een overeenkomstig het Statuut ontvangen verzoek van het Strafhof om samenwerking, om tenuitvoerlegging of om vervolging van een misdrijf, gericht tegen de rechtspleging van het Strafhof, door de bevoegde bewindspersoon in behandeling genomen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, consulteert de bevoegde bewindspersoon, indien hij van oordeel is dat voor de inwilliging van een verzoek van het Strafhof om samenwerking of tenuitvoerlegging belemmeringen of hindernissen bestaan, onverwijld het Strafhof teneinde deze belemmeringen of hindernissen weg te nemen.
Het tweede tot en met het zesde lid bevatten een nadere uitwerking van het eerste lid.
2.3. Naar het oordeel van de voorzitter leent deze procedure zich niet voor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel. Beantwoording van de voorliggende rechtsvragen vergt nader onderzoek. Dat onderzoek zal, zoals reeds eerder aangekondigd, in de hoofdzaken plaatsvinden ter zitting van 5 juni 2014. Voorts overweegt de voorzitter het volgende.
2.4. De staatssecretaris heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Staat verplicht is onmiddellijk aan het verzoek uitvoering te geven door tussen 30 mei en 3 juni 2014 de vreemdelingen te vervoeren met het oog op hun terugkeer naar de DRC, hoewel de behandeling door de Afdeling van de hoofdzaken ter zitting van 5 juni 2014 zal plaatsvinden en is aangekondigd dat in juni 2014 uitspraak in die zaken wordt gedaan. Hierbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de staatssecretaris geen inzicht heeft kunnen geven in de wijze waarop tot nu toe het contact tussen het Strafhof en de Staat over evenbedoeld vervoer heeft plaatsgehad en hij geen stukken heeft ingediend waaruit de voorgenomen feitelijke handelwijze van het Strafhof blijkt. De voorzitter stelt vast dat het Zetelverdrag en de Uitvoeringswet, zoals in 2.2 weergegeven, voorzien in de situatie dat de Staat niet kan of wil voldoen aan een verzoek van het Strafhof om medewerking als bedoeld in artikel 44 van het Zetelverdrag en Hoofdstuk 5 van de Uitvoeringswet. De staatssecretaris heeft niet aannemelijk gemaakt, en overigens acht de voorzitter niet goed voorstelbaar, dat alle in 2.2 vermelde mogelijkheden die de Staat heeft tot oplossing van het tussen het Strafhof en de Staat gerezen probleem zijn uitgeput, met name gelet op de beperkte tijd die nog rest tot de uitspraak in de hoofdzaken.
De voorzitter zal het verzoek gezien het voorgaande afwijzen.
3. Het verzoek moet als ongegrond worden afgewezen.
4. De staatssecretaris moet op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. wijst het verzoek af;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
620/572/787.