25Ugandan president, [naam 5].
Voorts verwijst verweerder naar het rapport van augustus 2010 van de UNHCR: ‘Democratic Republic of the Congo, 1993-2003, Report of the Mapping Exercise documenting the most serious violations of human rights and international humanitarian law committed within the territory of the Democratic Republic of the Congo between March 1993 and June 2003’, waarin ten aanzien van seksueel geweld tegen vrouwen onder meer het volgende is vermeld:
605. Numerous rapes were thus reportedly committed by the Lendu militia, which
subsequently became the FNI and the FRPI, and by the Hema of the UPC, over the course of successive battles to capture Bunia. Women and girls were abducted and taken to military quarters or private houses to be raped by elements of the UPC. At Songolo and at Nyakunde, women and girls were systematically raped and hundreds more forced into slavery by the assailants during violent attacks conducted by the UPC and the Ngiti and Lendu militias respectively in these areas. In May 2003, Lendu militia, supported by the APC (the RCD-ML’s army) apparently engaged in mutilation and sexual torture during their offensive against the UPC for control of Bunia. Cases of female mutilation are said to have been common during attacks carried out by both camps. [..]
606. [..] In March 2003, in the mining region of Kilo and Mongbawbu, members of the FNI allegedly raped and forced Hema women into slavery. They apparently cut off the breasts and genitalia of Hema and Nyali women who were too exhausted to carry their loads any further. Between May and December 2003, the Médecins sans frontières health post in Bunia treated 822 rape victims aged between 13 and 25.
Verweerder heeft verder gewezen op de al de in overweging 10.4.4 aangehaalde passages uit het rapport ‘Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003’ van de VN en op overweging 543 van de uitspraak inzake [D], vermeld in overweging 10.3.3.
10.6.3. Zoals de rechtbank al heeft overwogen, heeft het ICC het ‘Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003’ van de VN als bewijs geaccepteerd. In het rapport van augustus 2010 van de UNHCR: ‘Democratic Republic of the Congo, 1993-2003, Report of the Mapping Exercise documenting the most serious violations of human rights and international humanitarian law committed within the territory of the Democratic Republic of the Congo between March 1993 and June 2003 staat in paragraaf 7 ten aanzien van de gehanteerde bewijsmaatstaf het volgende vermeld:
The question was therefore not one of being satisfied beyond reasonable doubt that a violation was committed, but rather of reasonably suspecting that the incident did occur. Reasonable suspicion is defined as “necessitating a reliable body of material consistent with other verified circumstances tending to show that an incident or event did happen. Assessing the reliability of the information obtained was a two-stage process involving evaluation of the reliability and credibility of the source, and then validity and veracity of the information itself.
Volgens het rapport was het doel van het rapport niet zozeer om daders te identificeren, maar om op een inzichtelijke wijze de ernst van de gepleegde schendingen duidelijk te maken. Het rapport bevat een beschrijving van meer dan 600 gewelddadige incidenten die hebben plaatsgevonden in de DRC in de periode van maart 1993 tot juni 2003. Elk genoemd incident wordt ondersteund door ten minste twee onafhankelijke bronnen die zijn geïdentificeerd in het rapport. Meer dan 1500 documenten over de betrokken periode zijn geanalyseerd om per regio een eerste lijst vast te stellen van de belangrijkste schendingen. Vervolgens zijn meer dan 1280 getuigen gehoord om de schendingen in de lijst te ondersteunen of ontkrachten.
De rechtbank stelt vast dat de bevindingen uit dit rapport sporen met het ‘Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003’. Gezien de beschreven onderzoeksmethode en de omvang van het onderzoek ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de passages uit dit rapport die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd.
Uit de aangehaalde passages van de uitspraak van het ICC inzake [D] leidt de rechtbank af dat ook het RCD K/ML betrokken was bij de strijd in Ituri. Dat wordt bevestigd door de verklaring van eiser, waar hij zegt dat de voormalige regering en het RCD-K/ML absoluut Ituri wilden heroveren en dat de president van het RCD-K/ML vrij ongeduldig was, omdat [X] er niet in was geslaagd om Mahagi and Aru te heroveren. Eiser spreekt daar over het najaar van 2002. Het rapport van de VN ziet op de periode 2002-2003. Gelet op de door verweerder genoemde bronnen, in samenhang bezien, heeft verweerder voor zover het de periode van 2002 betreft afdoende gemotiveerd dat strijders van het RDC-K/ML betrokken waren bij het voorbereiden en uitvoeren van aanvallen op burgers, daaronder begrepen het doden van burgers, seksueel misbruik van vrouwen, het houden van vrouwen en meisjes als slaaf, het rekruteren en inzetten van kindsoldaten en plundering. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze misdrijven als misdrijven tegen de menselijkheid, en ernstige niet-politieke misdrijven worden gekwalificeerd. Voor deze misdrijven is niet relevant of deze hebben plaatsgevonden in het kader van een nationaal of een internationaal gewapend conflict, zodat de rechtbank verder aan deze beroepsgrond voorbijgaat.
De rechtbank volgt ook niet het betoog van eiser dat geen sprake kan zijn van strijd met artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag omdat het conflict in Ituri zag op gebiedscontrole. Nog daargelaten de juistheid van dit betoog, is een gewapend conflict in welke zin dan ook onderworpen aan internationaal humanitair recht, waarbij de mensenrechten dienen te worden gerespecteerd. Gelet op de verweten gedragingen is daaraan niet voldaan.
10.6.4 Vervolgens dient beoordeeld te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misdrijven als hiervoor bedoeld. Daarbij is van belang de beantwoording van de vragen of eiser wist of had behoren te weten dat de RCD-K/ML zich schuldig heeft gemaakt aan vorenbedoelde misdrijven (‘knowing participation’) en of eiser als mededader kan worden beschouwd (‘personal participation’).
Uit het door verweerder genoemde Special report on the events in Ituri, January 2002-December 2003 van de Verenigde Naties (VN) van 16 juli 2004 blijkt zoals gezegd dat in 2002 op grote schaal aanvallen op burgers plaatsvonden, daaronder begrepen het doden van burgers, seksueel misbruik van vrouwen, het houden van vrouwen en meisjes als slaaf, het rekruteren en inzetten van kindsoldaten en plundering. Ook uit het algemeen ambstbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2003 blijkt dat in Ituri dergelijke mensenrechtenschendingen veelvuldig voorkwamen. Daarmee was destijds algemeen bekend dat deze misdrijven in gevechten tussen de milities plaatsvonden. Daaruit concludeert de rechtbank dat eiser in ieder geval had behoren te weten van deze misdrijven.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen dan wel de misdrijven heeft gefaciliteerd (‘personal participation’). Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij in het najaar van 2002 een coördinerende functie had bij het RCD-K/ML. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat hij, omdat [K] deze functie betwistte, de functie van coördinator niet daadwerkelijk heeft uitgeoefend. Uit zijn verklaring bij het ICC blijkt dat hij ook nadien nog was betrokken bij missies, zoals het transport van de wapens. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn standpunt dat hem niet artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen omdat hij slechts orders uitvoerde. Niet gesteld is immers dat sprake is geweest van enige dwang. Bovendien is zijn verklaring dat hij zijn akkoord heeft gegeven om de wapens naar Ituri te voren in tegenspraak met het enkel opvolgen van orders. Het individueel ambtsbericht bevat op dit punt geen ontlastend bewijs. Daarmee heeft eiser in ieder geval in het najaar van 2002 gefaciliteerd dat de in overweging 10.6.3 misdrijven plaatsvonden. Daarmee is ten aanzien van de werkzaamheden van eiser voor de RCD-K/ML in 2002 sprake van zowel knowing als personal participation. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat. Gelet op artikel 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 heeft verweerder terecht geoordeeld dat aan eiser daarom evenmin een verblijfsvergunning wordt verleend op één van de andere gronden als bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000. De asielaanvraag is daarom terecht afgewezen.
11.1.1 Eiser meent dat hem een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te wachten staat, gelet op zijn getuigenis bij het ICC, waarin hij heeft gesteld dat president [G] en zijn regering mede verantwoordelijk zijn voor misdrijven gepleegd in Ituri in de DRC. Dat was een staatsgeheim. Deze getuigenis bij het ICC ziet [G] dan ook als verraad en daarop staat in de DRC de doodstraf. De regering in de DRC zal hem deze getuigenis kwalijk nemen en eiser zal bij terugkeer naar de DRC daarom worden vermoord. Eiser verwijst naar bewijs van moord op landgenoten in vergelijkbare posities. Verder zijn de Congolese autoriteiten er ook van op de hoogte dat hij in Nederland asiel heeft aangevraagd, waarop de Congolese autoriteiten negatief gereageerd hebben. Zij hebben gedreigd de samenwerking met het ICC te verbreken. Eisers vrouw is in de DRC ook twee keer bedreigd en een keer aangevallen. Bij de aanval is het kind van eisers zwager beschoten. Het is daarna aan zijn verwondingen overleden. Eiser weet niet waarom zijn vrouw aangevallen is maar vindt het toevallig dat de bedreigingen plaatsvonden vlak nadat eiser zijn getuigenverklaringen bij het ICC had afgelegd. Eiser zegt ook in 2007 slachtoffer te zijn geworden van mishandeling in de gevangenis in de DRC, waar hij al sinds 2005 gedetineerd zit. Tot slot stelt eiser dat de slechte detentieomstandigheden in de gevangenis(sen) in de DRC die hem bij terugkeer te wachten staan, een schending van artikel 3 van het EVRM zullen opleveren.
Eiser voert daarnaast aan dat hij al extreem lange tijd vast zit in de DRC, al sinds 2005, en dat die extreem lange detentie in meerdere opzichten onmenselijk is en een schending van de meest elementaire rechten. Er is volgens eiser sprake van een ‘flagrant denial of justice’. Eiser is al die tijd zonder enige vorm van proces gedetineerd geweest; er is nooit een dagvaarding uitgevaardigd, eiser heeft geen strafdossier kunnen inzien en heeft nooit enig bewijs gezien voor de tegen hem geuite beschuldigingen. In alle opzichten is meer dan aannemelijk dat hij als politieke tegenstander van het regime van [G] gedetineerd is.
11.1.2 Eiser betwist dat de ‘protective measures’ die de Victims and Witnesses Unit (VWU) van het ICC heeft aangekondigd indien eiser weer wordt overgebracht naar de DRC, vodoende bescherming zullen bieden tegen voornoemd risico. Bovendien zijn deze niet door eiser of het ICC afdwingbaar. De verwijzing van verweerder naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel met Dublinlanden gaat niet op, nu EU-landen niet een mensenrechtenreputatie hebben als [G] en de zijnen en de garanties in dat geval bovendien bij het EHRM afdwingbaar zijn. Eiser verwijst naar een aantal uitspraken van het EHRM, onder meer inzake Labsi (van 15 mei 2012, no. 33809/08), inzake Saadi (van 28 februari 2008, no. 37201/06, ECLI:NL:XX:BC8132) en inzake M.S.S. (van 21 januari 2011, no. 30696/09, ECLI:NL:XX:BP4356). Het interstatelijk vertrouwensbeginsel vindt zijn oorsprong in het uitleveringsrecht, terwijl met de DRC geen uitleveringsverdrag noch een rechtshulpverdrag is gesloten. De veronderstelling dat de DRC zich aan de ‘protective measures’ zal houden geeft blijk van weinig inzicht; [G] heeft immers ook het arrestatiebevel tegen [naam 6] genegeerd. Er is geen reden te veronderstellen dat de DRC te goeder trouw en voor onbeperkte tijd gaat samenwerken met het ICC. Ook kan niet worden uitgesloten dat de ‘protective measures’ eindigen terwijl eiser in de DRC nog steeds gedetineerd is. De maatregelen gelden immers ‘until the end of their respective trials’. Tot slot is verweerder niet betrokken geweest bij de totstandkoming van de ‘protective measures’, zodat verweerder zijn vergewisplicht in dit kader heeft geschonden. Ter zitting heeft eiser aanvullend aangevoerd dat de VWU inmiddels ten aanzien van de heer [C] Chui, die door het ICC is berecht en vrijgesproken, en daar ook als getuige heeft opgetreden in de zaak tegen [B], in maart 2013 tot het oordeel is gekomen dat het voor hem niet veilig is om terug te keren naar de DRC. Het inzicht van de VWU is dus nu kennelijk dat de DRC geen veilige plek meer is voor getuigen die belastend over [G] hebben verklaard.
11.2De rechtbank overweegt dat partijen desgevraagd ter zitting hebben verklaard dat het uitgangspunt voor de beoordeling van de refoulementverboden is dat eiser bij terugkeer naar de DRC aldaar weer in detentie zal zitten. Partijen hebben te kennen gegeven dat niet behoeft te worden beoordeeld wat de gevolgen zijn indien eiser in vrijheid wordt gesteld. Verder stelt de rechtbank vast dat de ‘protective measures’ zien op de situatie dat eiser mogelijk een gevaar loopt vanwege de getuigenis die hij bij het ICC heeft afgelegd en maatregelen betreffen inzake de detentie. Het betreft maatregelen ten aanzien van de vorm van detentie, de behandeling van eiser en controlemechanismen.
De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat, nu eiser bij zijn terugkeer in detentie in de DRC meent te vrezen te hebben vanwege zijn getuigenis bij het ICC en de ‘protective measures’ daarop zien, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat hij bij terugkeer naar het detentiecentrum in de DRC vanwege zijn getuigenis een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het betoog van eiser dat de ‘protective measures’ niet door eiser of het ICC afdwingbaar zijn en dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van de DRC niet opgaat, slaagt niet. De rechtbank verwijst in dit verband wederom naar de overwegingen van het EHRM in de Longa zaak, waarin het EHRM onder verwijzing naar eerdere rechtspraak herhaalt dat wanneer een Verdragssluitende Staat uitvoering geeft aan zijn verplichtingen als lid van een internationale organisatie, en deze organisatie een aan het EVRM equivalente mensenrechtenbescherming biedt, de presumptie bestaat dat deze Staat geen inbreuk maakt op het EVRM. Het EHRM volgde niet het standpunt van Longa dat diens fundamentele rechten met betrekking tot zijn detentie niet gewaarborgd waren en verwees daarbij naar de door het ICC getroffen ‘protective measures’ ter bescherming van de fundamentele rechten van een getuige. Het EHRM acht de ‘protective measures’ van het ICC in beginsel dus een voldoende, aan het EVRM equivalente, bescherming. Dat de uitspraak van het EHRM zag op een klacht inzake artikel 5 van het EVRM, betekent niet dat voormelde rechtspraak in het onderhavige geval niet opgaat. De rechtbank acht in dat kader van belang dat het EHRM in de Longa zaak zelf heeft verwezen naar een arrest met een ander toetsingskader dan aan de orde in de Longa zaak.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts onvoldoende weerlegd dat sprake is van tekortschieten van de mensenrechtenbescherming door middel van de ‘protective measures’. De informatie over generaal [naam 7], die zou zijn geëxecuteerd, en kolonel [naam 8], die zou zijn gearresteerd en mishandeld, en de later door eiser ingebrachte brief van 24 mei 2013 van zijn Congolese advocaat [naam 9], die thans bedreigd zou worden, kunnen daar niet toe dienen, reeds omdat deze personen niet de bescherming van ‘protective measures’ genoten of genieten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse staat, in dit geval verweerder, niet gehouden was de ‘protective measures’ zelf te beoordelen of een ‘rigorous scrutiny-toets’ toe te passen ten aanzien van de gestelde vrees in verband met eisers bij het ICC afgelegde getuigenissen.
11.3De rechtbank is verder van oordeel dat de gronden van eiser over de door hem genoemde eerdere aanval in de Makala-gevangenis en de algehele slechte detentieomstandigheden aldaar, gelet op de ‘protective measures’ van het ICC evenmin kunnen slagen.
11.4Met betrekking tot eisers beroep op artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op vaste jurisprudentie van het EHRM kan schending van artikel 6 van het EVRM, indien sprake is van een ‘flagrant denial of justice’, een uitzetbelemmering opleveren. De rechtbank verwijst onder meer naar het arrest van het EHRM van 17 januari 2012 inzake Othman (Abu Qatada) tegen het Verenigd Koninkrijk (no. 8139/09), waarin in r.o. 258 het volgende wordt overwogen:
“It is established in the Court’s case-law that an issue might exceptionally be raised under Article 6 by an expulsion or extradition decision in circumstances where the fugitive had suffered or risked suffering a flagrant denial of justice in the requesting country. That principle was first set out in Soering v. the United Kingdom, 7 July 1989, § 113, Series A no. 161 and has been subsequently confirmed by the Court in a number of cases (see, inter alia, Mamatkulov and Askarov, cited above, §§ 90 and 91; Al-Saadoon and Mufdhi v. the United Kingdom, no. 61498/08, § 149, ECHR 2010 ...).”
In het arrest van 20 februari 2007 inzake Al-Moayad (no. 35865/03) overweegt het EHRM voorts:
“A flagrant denial of a fair trial, and thereby a denial of justice, undoubtedly occurs where a person is detained because of suspicions that he has been planning or has committed a criminal offence without having any access to an independent and impartial tribunal to have the legality of his or her detention reviewed and, if the suspicions do not prove to be well-founded, to obtain release.”
Uit het individuele ambtsbericht van 9 november 2012 blijkt dat er in de DRC een vooronderzoek was ingesteld tegen eiser, die daarom in voorlopige hechtenis zat, maar dat de laatste verlenging van de voorlopige hechtenis in juni 2007 is verstreken, zodat sinds dat moment sprake zou zijn van onrechtmatige detentie. In het ambtsbericht staat voorts dat eiser niet officieel is aangeklaagd door de Congolese regering. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat van deze informatie in het ambtsbericht niet kan worden uitgegaan, gelet op (de hoedanigheid van) de bron die deze informatie heeft verstrekt. De opmerkingen die verweerder over het individuele ambtsbericht heeft gemaakt, zoals vermeld in overweging 6.2, zijn daartoe onvoldoende. De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu eiser al sinds juni 2007 onrechtmatig in detentie zit en hij ook nog altijd niet is aangeklaagd, er sprake is van een flagrant denial of justice als bedoeld in voormelde rechtspraak van het EHRM en daardoor, nu er ook onvoldoende aanknopingspunten zijn op grond waarvan kan worden geoordeeld dat dat op het moment van uitzetting anders zou zijn, van een uitzetbelemmering. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 6 van het EVRM, zodat het beroep in zoverre slaagt.
11.5De rechtbank is voorts van oordeel dat de motivering van verweerder dat eiser bij terugkeer niet hoeft te vrezen voor (uitvoering van) de doodstraf niet deugdelijk is en dat verweerder nader onderzoek op dit punt had moeten verrichten. Verweerder stelt zich op dat standpunt, omdat er in de DRC een feitelijk moratorium is op de uitvoering van de doodstraf en doodstrafvonnissen sinds 2002 niet meer ten uitvoer zijn gelegd. Verder verwijst verweerder naar de bevestiging van de Congolese minister van Justitie en Mensenrechten aan het ICC dat er al tien jaar een moratorium van kracht is en dat ook in het geval van eiser een doodstrafvonnis - indien dat zou worden opgelegd - niet ten uitvoer zal worden gelegd. Volgens verweerder staat de doodstraf ter discussie en is er sprake van de wil om tot volledige afschaffing van de doodstraf te komen.
De rechtbank is echter van oordeel dat dit standpunt van verweerder, gelet op hetgeen in 11.3 is overwogen over (het gebrek aan) een fair trial, geen stand kan houden. De aanvulling van verweerder in het verweerschrift dat de Congolese autoriteiten zich bereid hebben verklaard om in samenwerking met het ICC een standaardprocedure op te stellen met specifieke bepalingen over aanvullende waarborgen kan dit gebrek niet helen, nu verweerder ter zitting heeft bevestigd dat dit diplomatieke overleg nog altijd gaande is, zonder voorlopige uitkomst. In zoverre is het bestreden besluit niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid voorbereid en is het onvoldoende gemotiveerd.
Ten aanzien van het beroep met zaaknummer AWB 13/4669 (beroep niet tijdig beslissen)
12.1Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, is het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk.
12.2Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van het beroep met zaaknummer AWB 12/37364 (beroep asiel)
13.1De conclusie is dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Awb en 6 van het EVRM. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Zoals hiervoor al aangegeven is, gelet op de gebreken die aan het bestreden besluit kleven, voor het in stand laten van de rechtsgevolgen geen plaats. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding een tussenbeslissing te nemen, nu voor een nieuw te nemen besluit nader onderzoek is vereist. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 12 weken, gelet op het feit dat nader onderzoek nodig is.
12.2De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1888,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,--, en een wegingsfactor 2).