ECLI:NL:RBDHA:2014:4225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
7 april 2014
Zaaknummer
AWB 13-31445 en 13-31155
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en vrijheidsontneming van asielzoeker in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in twee beroepen van een Syrische asielzoeker tegen de weigering van toegang tot Nederland en de oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. De eiser, geboren in 1963, had op 7 december 2013 aan de grens aangegeven asiel te willen aanvragen, maar kreeg op basis van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de toegang geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de weigering van toegang op grond van artikel 3 Vw gerechtvaardigd was, omdat de eiser niet voldeed aan de toegangsvoorwaarden en niet beschikte over voldoende middelen voor zijn verblijf. De rechtbank benadrukte dat de asielprocedure niet als een grensprocedure kan worden aangemerkt, en dat de weigering van toegang en de vrijheidsontneming niet in strijd zijn met het Unierecht. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van vrijheidsontneming op basis van artikel 6 Vw rechtmatig was, en dat er geen grond was voor schadevergoeding. De beroepen van de eiser werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13 / 31445 (toegangsweigering)
AWB 13 / 31155 (vrijheidsontneming)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 maart 2014 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedag] 1963, van Syrische nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. C.J. Tromp, mrs. P. Bosch en D. Kuipers).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft op 7 december 2013 aan eiser op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening EG 562/2006 van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (de Schengengrenscode, hierna SGC), in samenhang met artikel 3, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de verdere toegang tot Nederland geweigerd en bij besluit van diezelfde datum aan hem op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de maatregel op 9 december 2013 beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Eiser heeft tegen het besluit tot toegangsweigering een administratief beroepschrift ingediend. Verweerder heeft dit administratief beroepschrift op 11 december 2013 op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. C.J. Tromp. Het onderzoek is ter zitting gesloten. Bij beslissing van deze rechtbank en zittingsplaats, van 20 januari 2014, is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 7 februari 2014 bij zittingsplaats Haarlem. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, mr. P. Bosch en mr. D. Kuipers. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van de toegangsweigering (AWB 13/31445):
Wettelijk kader:
1.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, SGC wordt een onderdaan van een derde land, die niet aan alle in artikel 5, eerste lid, vermelde toegangsvoorwaarden voldoet en niet behoort tot de in artikel 5, vierde lid, genoemde categorieën personen, de toegang tot het grondgebied van de lidstaten geweigerd. Dit laat de toepassing van de bijzondere bepalingen inzake asielrecht en internationale bescherming of inzake afgifte van een visum voor een verblijf van langere duur onverlet.
2.
In artikel 3, eerste lid, Vw is bepaald dat in andere dan in de SGC geregelde gevallen toegang tot Nederland wordt geweigerd aan de vreemdeling die:
a. niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt;
b. een gevaar oplevert voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is, of
d. niet voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zijn gesteld.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de ambtenaren, belast met de grensbewaking, niet dan ingevolge een bijzondere aanwijzing van verweerder de toegang weigeren aan de vreemdeling die te kennen geeft dat hij asiel wenst.
3.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder k, Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus ( Procedure-richtlijn) wordt in deze richtlijn verstaan onder ‘in de lidstaat blijven’: op het grondgebied blijven van de lidstaat waar het asielverzoek is ingediend of wordt behandeld, daaronder begrepen aan de grens of in een transitzone van die lidstaat.
4.
In artikel 7, eerste lid, Procedurerichtlijn is neergelegd dat asielzoekers in de lidstaat mogen blijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissings-autoriteiten conform de in hoofdstuk III uiteengezette procedures in eerste aanleg een beslissing heeft genomen. Dit recht om te blijven houdt niet in dat de betrokkene recht heeft op een verblijfsvergunning.
5.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, Procedurerichtlijn kunnen de lidstaten procedures invoeren om, overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II, aan de grens of in transitzones van de lidstaten een beslissing te nemen over asielverzoeken die aldaar worden ingediend.
In het tweede lid van dit artikel is neergelegd dat bij gebreke evenwel van procedures zoals bedoeld in het eerste lid, de lidstaten, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel en in overeenstemming met de wet- of regelgeving die op 1 december 2005 van kracht is, van de in hoofdstuk II omschreven fundamentele beginselen en waarborgen afwijkende procedures kunnen handhaven om aan de grens of in transitzone een beslissing te nemen over het verlenen van toegang tot hun grondgebied aan asielzoekers die aldaar zijn aangekomen en een asielverzoek hebben ingediend.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel zorgen de lidstaten ervoor dat een beslissing in het kader van de in het tweede lid voorgeschreven procedures binnen een redelijke termijn wordt genomen. Wanneer niet binnen vier weken een beslissing is genomen, wordt aan de asielzoeker toegang tot het grondgebied van de lidstaat verleend zodat zijn verzoek kan worden behandeld overeenkomstig de andere bepalingen van deze richtlijn.
6.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van de minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (Opvangrichtlijn) kunnen asielzoekers zich vrij bewegen op het grondgebied van de ontvangende lidstaat of binnen een hun daartoe door die lidstaat aangewezen gebied. Dit aangewezen gebied mag de onvervreemdbare sfeer van het privéleven niet aantasten en dient voldoende bewegingsvrijheid te bieden om ervoor te zorgen dat alle voorzieningen die deze richtlijn biedt, toegankelijk zijn.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat in de gevallen waarin zulks nodig blijkt, bijvoorbeeld om juridische redenen of om redenen van openbare orde, de lidstaten een asielzoeker overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats mogen vasthouden.
7.
In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is bepaald dat een ieder recht heeft op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is, en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure.
Beoordeling bestreden besluit:
8.
Verweerder heeft eiser de toegang geweigerd op de volgende gronden. Eiser is niet in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding en/of in het bezit van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt en eiser beschikt niet over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is. Hem wordt de verdere toegang tot Nederland geweigerd.
9.
Eiser voert aan dat hem de toegang is geweigerd op grond van artikel 13, juncto artikel 5, SGC. De verdere toegangsweigering kan geen juridische grondslag hebben in artikel 13 SGC. De buitengrens is immers gepasseerd, waardoor de SGC niet van toepassing is.
9.1
De rechtbank stelt vast dat eiser, nadat hij te kennen had gegeven dat hij een asielaanvraag wilde indienen, de verdere toegang is geweigerd op grond van artikel 13, eerste lid, SGC, gelezen in samenhang met artikel 3, derde lid, Vw. De toegangsweigering kon, vanaf het moment dat de vreemdeling te kennen gaf een asielaanvraag te willen indienen niet langer worden gebaseerd op artikel 13, al dan niet gelezen in samenhang met artikel 5, SGC. Echter, blijkens het bestreden besluit, is de toegangsweigering (mede) gebaseerd op artikel 3, derde lid, Vw. Hoewel het eerste lid van artikel 3 Vw daarbij niet uitdrukkelijk is vermeld, staat, zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van 11 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3600) heeft geoordeeld, gelet op de onlosmakelijke samenhang tussen artikel 3, derde lid en het eerste lid van dit artikel, voldoende vast dat eiser krachtens die bepalingen de verdere toegang tot Nederland is geweigerd. Gelet hierop slaagt de beroepsgrond van eiser niet.
10.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of aan eiser, op grond van artikel 3, eerste en derde lid, Vw de verdere toegang tot Nederland kon worden geweigerd.
10.1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat deze verdere toegangsweigering in strijd is met bepalingen van het Unierecht. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser gewezen op het artikel van dr. G.M. Cornelisse,
“Detentie van asielzoekers op Schiphol in EU-rechtelijk perspectief”in Asiel- en Migrantenrecht 2013, nr. 09, pp. 440 – 446. Het weigeren van verdere toegang op grond van artikel 3 Vw, en daarmee samenhangend het opleggen van een maatregel ex artikel 6 Vw, is volgens eiser voorts in strijd met de tekst van artikel 6 Vw en de wil van de wetgever, omdat asielzoekers aan wie het wordt toegestaan de beslissing op het asielverzoek in Nederland af te wachten, niet van hun vrijheid beroofd mochten worden. Daarnaast wordt in de huidige situatie ten onrechte niet getoetst aan de waarborgen vermeld in artikel 35 Procedurerichtlijn. Eiser meent dat in Nederland feitelijk sprake is van een grensprocedure als bedoeld in dit artikel.
10.1.1
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, zich op het standpunt gesteld dat Nederland geen grensprocedure heeft als bedoeld in artikel 35 Procedurerichtlijn. De procedure zoals die thans wordt gevolgd in het Justitieel Complex Schiphol (het JCS), is een normale asielprocedure. De procedure wijkt niet af van de procedure die geldt voor een vreemdeling die niet aan de buitengrens, maar in het binnenland een asielverzoek doet.
10.1.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat Nederland bij de implementatie van Procedurerichtlijn geen procedure heeft ingevoerd, of een bestaande procedure heeft gehandhaafd dan wel aangepast, als wordt bedoeld in artikel 35, eerste lid, van die richtlijn. Dat een asielprocedure van een vreemdeling, aan wie de verdere toegang is geweigerd op grond van artikel 3, eerste en derde lid, Vw in de nabijheid van de grens wordt behandeld en de vreemdeling deze behandeling op een aangewezen plaats in de nabijheid van de grens dient af te wachten, maakt nog niet dat sprake is van een specifieke grensprocedure als bedoeld in artikel 35, eerste lid, Procedurerichtlijn. De mededeling van de Europese Commissie in het verslag aan het Europese Parlement en de Raad over de toepassing van Procedurerichtlijn van 8 september 2010, te weten dat in Nederland is voorzien in een grensprocedure, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, is in de dialoog met de Europese Commissie door verweerder aangegeven dat de procedure in het JCS niet wordt beschouwd als een grensprocedure en dat zij ook niet als grensprocedure bedoeld is. Gelet hierop kan aan de mededeling van de Europese Commissie geen doorslaggevende waarde worden toegekend.
Evenmin kan uit de brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 oktober 2013 aan de Tweede Kamer (TK 20013-2014 32 317, Nr. 193) worden afgeleid dat in de huidige situatie feitelijk sprake is van een grensprocedure als bedoeld in artikel 35 Procedurerichtlijn. De staatssecretaris heeft weliswaar in die brief vermeld dat het standpunt van Nederland dat de procedure op Schiphol geen grensprocedure is, niet houdbaar is gebleken en dat in het kader van de richtlijn een procedure als in Nederland moet worden aangemerkt als een grensprocedure, maar deze opmerking dient te worden geplaatst in de context van de brief waarin de staatssecretaris bespreekt wat er uit onderhandelingen van de (nieuwe) Richtlijn 2013/32/EU betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) is gekomen. Deze opmerking heeft daarom geen betrekking op de huidige situatie, waarin nog wordt getoetst aan de implementatiewetgeving van de huidige Procedurerichtlijn 2005/85.
10.1.3
Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of in de Nederlandse situatie sprake is van een procedure als bedoeld in artikel 35, tweede lid, Procedurerichtlijn. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Immers, een beslissing over de (verdere) toegang van de vreemdeling wordt niet uitgesteld, zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 35 Procedurerichtlijn, maar is genomen voordat de vreemdeling te kennen heeft gegeven een asielverzoek te willen indienen op grond van artikel 13 SGC, dan wel gewijzigd in een weigering van verdere toegang op grond van artikel 3, eerste en derde lid, Vw direct of vrijwel direct nadat de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij een asielverzoek wil indienen. Daarnaast wordt de beslissing om (verdere) toegang te weigeren niet ingegeven door of gemotiveerd met een (negatieve) beoordeling van het asielverzoek als bedoeld in artikel 3, derde lid, Procedurerichtlijn.
10.1.4
Gelet op het voorgaande kan het betoog van eiser, dat feitelijk sprake is van een grensprocedure en ten onrechte niet wordt getoetst aan de waarborgen van artikel 35, derde en vierde lid, Procedurerichtlijn, niet slagen.
10.2
Nu moet worden geoordeeld dat geen sprake is van een procedure als bedoeld in artikel 35, eerste lid of tweede lid, Procedurerichtlijn, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de weigering van (verdere) toegang en daarmee samenhangend de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 Vw in strijd is met bepalingen van het Unierecht. Deze vraag moet naar het oordeel van de rechtbank ontkennend worden beantwoord. Hiertoe is het volgende van belang.
10.2.1
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7118) is grenstoezicht, dat wil zeggen, de weigering van verdere toegang en oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 6 Vw, op asielzoekers op grond van het Unierecht nog steeds mogelijk. De Afdeling heeft hierbij verwezen naar artikel 2, aanhef en onder k, gelezen in samenhang met artikel 7 Procedurerichtlijn. Ook artikel 7 Opvangrichtlijn staat niet aan een dergelijk grenstoezicht in de weg. Immers, het derde lid van dat artikel biedt de lidstaten de mogelijkheid om in gevallen waarin zulks nodig blijkt, de asielzoeker overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats vast te houden. Geoordeeld kan worden dat het grensbewakingsbelang dat verweerder heeft bij het weigeren van verdere toegang en de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, valt te kwalificeren als een reden van openbare orde als bedoeld in artikel 7, derde lid, Opvangrichtlijn. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat een richtlijnconforme interpretatie van artikelen 3 en 6 Vw in strijd komt met Unierechtelijke bepalingen en derhalve evenmin om tot een andersluidend oordeel te komen dan is verwoord in de vaste jurisprudentie van de Afdeling.
10.3
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder, door aan een vreemdeling die een asielverzoek wil indienen de verdere toegang te weigeren op grond van artikel 3 Vw en hem de maatregel ex artikel 6 Vw op te leggen, een vorm van beperkt verblijf op het grondgebied van Nederland verleent, of, zoals de Afdeling dit in haar uitspraak van 11 juni 2013 heeft verwoord, de toegang tot Nederland beperkt door verdere toegang te weigeren. Een dergelijke vorm van rechtmatig verblijf levert geen strijd op met het gestelde in artikel 2, aanhef en onder k, juncto artikel 7, eerste lid, Procedurerichtlijn, noch met artikel 7, eerste en derde lid, Opvangrichtlijn. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in artikel 2, aanhef en onder k, voornoemd, uitdrukkelijk is bepaald dat onder verblijf in de lidstaat mede wordt begrepen het aan de grens of in een transitzone van de lidstaat verblijven. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering van verdere toegang aan een vreemdeling die te kennen heeft gegeven een asielverzoek te willen indienen op grond van artikel 3, eerste en derde lid, Vw, en daarmee samenhangend het verlenen van een vorm van geografisch beperkt rechtmatig verblijf in strijd is met Unierechtelijke bepalingen.
10.4 Evenmin is het verlenen van de hiervoor genoemde vorm van beperkt rechtmatig verblijf in strijd met artikel 8 Vw. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat hiermee sprake is van twee vormen van rechtmatig verblijf zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag is, zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft betoogd. In artikel 8, aanhef en onder f, Vw is immers neergelegd dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft in afwachting van een beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Hieruit valt slechts af te leiden dat de aanvrager van een verblijfsvergunning rechtmatig verblijf heeft, niet dat de vreemdeling hiermee het recht heeft op elke willekeurige plaats op het grondgebied van Nederland te verblijven of zich vrij te bewegen op het gehele grondgebied van Nederland.
11.
Het beroep is ongegrond.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ten aanzien van de vrijheidsontnemende maatregel (AWB 13/31155):
13.
Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw het beroep gegrond.
14.
Ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, Vw kan de vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
15.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat de huidige situatie indruist tegen de tekst van artikel 6 Vw en de wil van de wetgever, oordeelt de rechtbank als volgt.
15.1
De rechtbank vermag niet in te zien dat de hiervoor weergegeven bepaling er aan in de weg staat dat aan een vreemdeling, aan wie de verdere toegang tot Nederland is geweigerd, de maatregel op grond van artikel 6 Vw wordt opgelegd. In de parlementaire geschiedenis van het huidige artikel 6 Vw is geen aanwijzing te vinden dat deze vrijheidsontnemende maatregel niet kan worden opgelegd aan vreemdelingen aan wie de verdere toegang is geweigerd. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat in de Memorie van Toelichting (TK, 1998-1999, 26 732, nr. 3) bij artikel 6 is opgenomen dat in het ‘voorliggende artikel duidelijker tot uitdrukking [komt] dat de mogelijkheid om een vrijheidsbeperkende en –ontnemende maatregel op te leggen mogelijk is in alle gevallen waarin de toegang is geweigerd en de vreemdeling Nederland niet onmiddellijk verlaat.’ Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank veeleer dat het de uitdrukkelijke bedoeling is geweest van de wetgever het mogelijk te maken de vrijheidsontnemende maatregel in beginsel steeds op te leggen aan vreemdelingen aan wie de toegang is geweigerd, behoudens uitzonderingen.
15.2
Gelet op het voorgaande wordt eiser niet gevolgd in zijn betoog. Dat in het verleden, vóór de invoering van de huidige Vw, de wetgever zich op het standpunt stelde dat de mogelijkheid tot het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel van asielzoekers mogelijk was, ten aanzien van wie ‘is vastgesteld dat hun relaas geen grond biedt voor de conclusie dat zij als vluchteling kunnen worden aangemerkt en dat zij derhalve ook niet voor toelating als zodanig in aanmerking komen’, maakt dit niet anders, nu de wettelijke bepaling waar destijds de vrijheidsontnemende maatregel op was gegrond, inmiddels is vervangen door het huidige artikel 6 Vw.
16.
Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de verdere toegangsweigering ex artikel 3 Vw, en daarmee samenhangend de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw, in strijd is met artikel 5 EVRM. Eiser voert daartoe aan dat het huidige regime niet als een maatregel kan worden aangemerkt die ‘forseeable’ en ‘accessible’ is en dat ‘arbitrariness’ op de loer ligt, nu de toepassing in de praktijk van deze maatregel is gebaseerd op uitleg van de bepaling, gegeven in jurisprudentie.
16.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vrijheidsontnemende maatregel is gebaseerd op de wettelijke bepaling, als neergelegd in artikel 6, eerste lid, Vw. In zoverre is sprake van een maatregel die ‘forseeable’ en ‘accessible’ is en er is geen sprake van willekeur, nu de maatregel slechts kan worden toegepast indien aan de wettelijke gronden voor toepassing is voldaan. Een richtlijnconforme toepassing van artikel 6 Vw is naar het oordeel van de rechtbank evenmin in strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, EVRM. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de toepassing van de maatregel thans niet wezenlijk verschilt van de wijze waarop deze wettelijke bepaling werd toegepast vóór de implementatie van de Procedurerichtlijn en de Opvangrichtlijn en het inwerking treden van de SGC. Het enkele feit dat vóór de inwerkingtreding van de SGC de toegang werd geweigerd aan een vreemdeling die niet voldeed aan de voorwaarden voor toegang en thans de
verderetoegang wordt geweigerd aan dezelfde categorie vreemdelingen, is geen wezenlijke wijziging.
17.
Voor zover eiser heeft betoogd dat de oplegging van de maatregel ex artikel 6 Vw in strijd is met de door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 30 mei 2013 (C-534/11, Arslan) geformuleerde criteria, oordeelt de rechtbank als volgt.
17.1
Uit het bovengenoemde arrest kan worden afgeleid dat het Unierecht er in beginsel niet aan in de weg staan dat aan een derdelander, die een asielverzoek heeft ingediend, een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd. Zoals ook de Afdeling in haar uitspraak van 11 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2050) heeft geoordeeld, mag de oplegging van die maatregel echter niet het gevolg zijn van het indienen van een asielverzoek, maar dient sprake te zijn van een beoordeling in het individuele geval van alle relevante omstandigheden en dient oplegging en voortzetting van de maatregel objectief noodzakelijk en evenredig te zijn.
17.2
De rechtbank stelt vast dat de maatregel ex artikel 6 Vw aan eiser is opgelegd onder verwijzing naar het besluit weigering van verdere toegang van 7 december 2013. Hierbij is aangegeven dat de verdere toegang is geweigerd omdat eiser niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding of in het bezit is van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt en omdat eiser niet beschikt over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is. Hiermee heeft naar het oordeel van de rechtbank een beoordeling plaatsgevonden van het persoonlijke gedrag in het individuele geval.
17.3
Zoals de Afdeling reeds heeft geoordeeld in haar uitspraak van 22 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW6799), is het standpunt van verweerder, dat in een geval als het onderhavige het grensbewakingsbelang steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt, niet onjuist. Gevallen waarin een asielzoeker de toegang is geweigerd kunnen daarom in beginsel worden aangemerkt als gevallen waarin het nodig blijkt om een asielzoeker op een bepaalde plaats vast te houden, als bedoeld in artikel 7, derde lid, Opvangrichtlijn. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank in beginsel gegeven dat de oplegging van de maatregel ex artikel 6 Vw aan vreemdelingen aan wie de verdere toegang is geweigerd objectief noodzakelijk is om te voorkomen dat deze vreemdelingen zich ondanks de weigering van verdere toegang de feitelijke toegang tot het grondgebied van Nederland verschaffen.
17.4
Ten slotte oordeelt de rechtbank dat verweerder op grond van bijzondere, individuele omstandigheden kan afzien van het opleggen van de maatregel ex artikel 6 Vw, dan wel kan overgaan tot opheffing van die maatregel. In het onderhavige geval heeft eiser dergelijke omstandigheden niet gesteld, noch is daar op andere wijze van gebleken. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat oplegging van de maatregel, dan wel voortduring daarvan, in het geval van eiser onevenredig is.
18.
De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
19.
Het beroep is ongegrond.
20.
De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding afwijzen, omdat zij de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel niet zal bevelen.
21.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep met nummer AWB 13 / 31445 ongegrond;
- verklaart het beroep met nummer AWB 13 / 31155 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.T.H. Zimmerman, voorzitter, en mrs. N.O.P. Roché en A.C. Loman, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2014.
de griffier is verhinderd te tekenen
griffier
rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan voor wat betreft het beroep vrijheidsontneming binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Tegen deze uitspraak kan voor wat betreft het beroep toegangsweigering binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling.