10.1Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat deze verdere toegangsweigering in strijd is met bepalingen van het Unierecht. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser gewezen op het artikel van dr. G.M. Cornelisse,
“Detentie van asielzoekers op Schiphol in EU-rechtelijk perspectief”in Asiel- en Migrantenrecht 2013, nr. 09, pp. 440 – 446. Het weigeren van verdere toegang op grond van artikel 3 Vw, en daarmee samenhangend het opleggen van een maatregel ex artikel 6 Vw, is volgens eiser voorts in strijd met de tekst van artikel 6 Vw en de wil van de wetgever, omdat asielzoekers aan wie het wordt toegestaan de beslissing op het asielverzoek in Nederland af te wachten, niet van hun vrijheid beroofd mochten worden. Daarnaast wordt in de huidige situatie ten onrechte niet getoetst aan de waarborgen vermeld in artikel 35 Procedurerichtlijn. Eiser meent dat in Nederland feitelijk sprake is van een grensprocedure als bedoeld in dit artikel.
10.1.1Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder, voor zover hier van belang en samengevat weergegeven, zich op het standpunt gesteld dat Nederland geen grensprocedure heeft als bedoeld in artikel 35 Procedurerichtlijn. De procedure zoals die thans wordt gevolgd in het Justitieel Complex Schiphol (het JCS), is een normale asielprocedure. De procedure wijkt niet af van de procedure die geldt voor een vreemdeling die niet aan de buitengrens, maar in het binnenland een asielverzoek doet.
10.1.2De rechtbank stelt allereerst vast dat Nederland bij de implementatie van Procedurerichtlijn geen procedure heeft ingevoerd, of een bestaande procedure heeft gehandhaafd dan wel aangepast, als wordt bedoeld in artikel 35, eerste lid, van die richtlijn. Dat een asielprocedure van een vreemdeling, aan wie de verdere toegang is geweigerd op grond van artikel 3, eerste en derde lid, Vw in de nabijheid van de grens wordt behandeld en de vreemdeling deze behandeling op een aangewezen plaats in de nabijheid van de grens dient af te wachten, maakt nog niet dat sprake is van een specifieke grensprocedure als bedoeld in artikel 35, eerste lid, Procedurerichtlijn. De mededeling van de Europese Commissie in het verslag aan het Europese Parlement en de Raad over de toepassing van Procedurerichtlijn van 8 september 2010, te weten dat in Nederland is voorzien in een grensprocedure, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, is in de dialoog met de Europese Commissie door verweerder aangegeven dat de procedure in het JCS niet wordt beschouwd als een grensprocedure en dat zij ook niet als grensprocedure bedoeld is. Gelet hierop kan aan de mededeling van de Europese Commissie geen doorslaggevende waarde worden toegekend.
Evenmin kan uit de brief van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 22 oktober 2013 aan de Tweede Kamer (TK 20013-2014 32 317, Nr. 193) worden afgeleid dat in de huidige situatie feitelijk sprake is van een grensprocedure als bedoeld in artikel 35 Procedurerichtlijn. De staatssecretaris heeft weliswaar in die brief vermeld dat het standpunt van Nederland dat de procedure op Schiphol geen grensprocedure is, niet houdbaar is gebleken en dat in het kader van de richtlijn een procedure als in Nederland moet worden aangemerkt als een grensprocedure, maar deze opmerking dient te worden geplaatst in de context van de brief waarin de staatssecretaris bespreekt wat er uit onderhandelingen van de (nieuwe) Richtlijn 2013/32/EU betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) is gekomen. Deze opmerking heeft daarom geen betrekking op de huidige situatie, waarin nog wordt getoetst aan de implementatiewetgeving van de huidige Procedurerichtlijn 2005/85.
10.1.3Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of in de Nederlandse situatie sprake is van een procedure als bedoeld in artikel 35, tweede lid, Procedurerichtlijn. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Immers, een beslissing over de (verdere) toegang van de vreemdeling wordt niet uitgesteld, zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 35 Procedurerichtlijn, maar is genomen voordat de vreemdeling te kennen heeft gegeven een asielverzoek te willen indienen op grond van artikel 13 SGC, dan wel gewijzigd in een weigering van verdere toegang op grond van artikel 3, eerste en derde lid, Vw direct of vrijwel direct nadat de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij een asielverzoek wil indienen. Daarnaast wordt de beslissing om (verdere) toegang te weigeren niet ingegeven door of gemotiveerd met een (negatieve) beoordeling van het asielverzoek als bedoeld in artikel 3, derde lid, Procedurerichtlijn.
10.1.4Gelet op het voorgaande kan het betoog van eiser, dat feitelijk sprake is van een grensprocedure en ten onrechte niet wordt getoetst aan de waarborgen van artikel 35, derde en vierde lid, Procedurerichtlijn, niet slagen.
10.2Nu moet worden geoordeeld dat geen sprake is van een procedure als bedoeld in artikel 35, eerste lid of tweede lid, Procedurerichtlijn, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de weigering van (verdere) toegang en daarmee samenhangend de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 Vw in strijd is met bepalingen van het Unierecht. Deze vraag moet naar het oordeel van de rechtbank ontkennend worden beantwoord. Hiertoe is het volgende van belang.
10.2.1Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7118) is grenstoezicht, dat wil zeggen, de weigering van verdere toegang en oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 6 Vw, op asielzoekers op grond van het Unierecht nog steeds mogelijk. De Afdeling heeft hierbij verwezen naar artikel 2, aanhef en onder k, gelezen in samenhang met artikel 7 Procedurerichtlijn. Ook artikel 7 Opvangrichtlijn staat niet aan een dergelijk grenstoezicht in de weg. Immers, het derde lid van dat artikel biedt de lidstaten de mogelijkheid om in gevallen waarin zulks nodig blijkt, de asielzoeker overeenkomstig hun nationale wetgeving op een bepaalde plaats vast te houden. Geoordeeld kan worden dat het grensbewakingsbelang dat verweerder heeft bij het weigeren van verdere toegang en de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, valt te kwalificeren als een reden van openbare orde als bedoeld in artikel 7, derde lid, Opvangrichtlijn. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat een richtlijnconforme interpretatie van artikelen 3 en 6 Vw in strijd komt met Unierechtelijke bepalingen en derhalve evenmin om tot een andersluidend oordeel te komen dan is verwoord in de vaste jurisprudentie van de Afdeling. 10.3De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder, door aan een vreemdeling die een asielverzoek wil indienen de verdere toegang te weigeren op grond van artikel 3 Vw en hem de maatregel ex artikel 6 Vw op te leggen, een vorm van beperkt verblijf op het grondgebied van Nederland verleent, of, zoals de Afdeling dit in haar uitspraak van 11 juni 2013 heeft verwoord, de toegang tot Nederland beperkt door verdere toegang te weigeren. Een dergelijke vorm van rechtmatig verblijf levert geen strijd op met het gestelde in artikel 2, aanhef en onder k, juncto artikel 7, eerste lid, Procedurerichtlijn, noch met artikel 7, eerste en derde lid, Opvangrichtlijn. De rechtbank wijst er in dit verband op dat in artikel 2, aanhef en onder k, voornoemd, uitdrukkelijk is bepaald dat onder verblijf in de lidstaat mede wordt begrepen het aan de grens of in een transitzone van de lidstaat verblijven. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de weigering van verdere toegang aan een vreemdeling die te kennen heeft gegeven een asielverzoek te willen indienen op grond van artikel 3, eerste en derde lid, Vw, en daarmee samenhangend het verlenen van een vorm van geografisch beperkt rechtmatig verblijf in strijd is met Unierechtelijke bepalingen.
10.4 Evenmin is het verlenen van de hiervoor genoemde vorm van beperkt rechtmatig verblijf in strijd met artikel 8 Vw. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat hiermee sprake is van twee vormen van rechtmatig verblijf zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag is, zoals eisers gemachtigde ter zitting heeft betoogd. In artikel 8, aanhef en onder f, Vw is immers neergelegd dat de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf heeft in afwachting van een beslissing op een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, bedoeld in artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Hieruit valt slechts af te leiden dat de aanvrager van een verblijfsvergunning rechtmatig verblijf heeft, niet dat de vreemdeling hiermee het recht heeft op elke willekeurige plaats op het grondgebied van Nederland te verblijven of zich vrij te bewegen op het gehele grondgebied van Nederland.