ECLI:NL:RBAMS:2025:833

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 februari 2025
Publicatiedatum
11 februari 2025
Zaaknummer
13/284085-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag zonder voorbedachte raad met gevolgen voor de nabestaanden

Op 11 februari 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van doodslag. De zaak betreft een steekincident dat plaatsvond op 28 oktober 2023 in Amsterdam, waarbij de verdachte het slachtoffer, [slachtoffer], met een mes in de hals en borst heeft gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en het slachtoffer in een woning ruzie hadden, waarna de verdachte de achtervolging op het slachtoffer inzette. Getuigen hebben verklaard dat de verdachte het slachtoffer met een mes heeft aangevallen, wat leidde tot fatale verwondingen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat niet bewezen kon worden dat hij met voorbedachte raad handelde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte handelde uit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, gedreven door emoties en frustraties over een verloren pinpas. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar en er zijn gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen opgelegd. Daarnaast zijn er vorderingen tot schadevergoeding ingediend door de nabestaanden, waarbij de rechtbank enkele vorderingen heeft toegewezen en andere niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft de impact van het overlijden van het slachtoffer op de nabestaanden erkend en de toegewezen schadevergoedingen zijn bedoeld om hen enigszins te compenseren voor hun verlies.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Strafrecht
Parketnummer: 13/284085-23
Datum uitspraak: 11 februari 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1960 in [geboorteplaats] ),
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieadres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 januari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.P. Staal en van wat de verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.G.C. van Riet naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen, de nabestaanden van het slachtoffer [slachtoffer] : [nabestaande 1] (weduwe), [nabestaande 2] (dochter), [nabestaande 3] (moeder), [nabestaande 4] (vader), [nabestaande 5] (broer), [nabestaande 6] (zus), [nabestaande 7] (broer), [nabestaande 8] (broer), [nabestaande 9] (broer) en [nabestaande 10] (broer) en de toelichting op de vorderingen van respectievelijk mr. R.J. Jager en mr. S. Aytemür. Zij heeft voorts geluisterd naar de verklaringen van [nabestaande 1] , [nabestaande 4] , [nabestaande 7] en [slachtoffer] .
De rechtbank heeft ten slotte drs. T. ’t Hoen, gz-psycholoog, werkzaam bij het Pieter Baan Centrum, als deskundige gehoord.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 28 oktober 2023 te Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen, althans eenmaal (met kracht) in en/of tegen de keel/hals(streek) en/of de hartstreek en/of de borst, althans het lichaam van die [slachtoffer] te steken en/of te snijden en/of te slaan.

3.Waardering van het bewijs

Inleiding
De rechtbank stelt op grond van de wettige bewijsmiddelen die in de bijlage staan het volgende vast.
Op 28 oktober 2023 rond 11.46 uur loopt [naam 1] door de Azaleastraat in Amsterdam. Zij ziet door het glas van een raam van de woning op [nummer] op de begane grond, een bebloede onderarm. Rond die tijd wandelen [naam 2] en [naam 3] ook door de Azaleastraat. [naam 3] ziet dat er in de nis van de woning aan de [adres] een hevige ruzie tussen twee mannen (de verdachte en het slachtoffer, [slachtoffer] ) gaande is. Op datzelfde moment komt [naam 4] , die aan de overkant op [nummer] woont, thuis. Zij hoort wat rumoer aan de overkant en ziet ook dat in de nis van woning op [nummer] twee mannen een heftige ruzie hebben. De getuigen zien dat [slachtoffer] op zijn blote voeten wegrent en dat hij achternagezeten wordt door de verdachte die een mes in zijn hand heeft. [slachtoffer] rent, achtervolgd door de verdachte, via de Wingerdweg en de Hortensiastraat naar de Hazelaarstraat. Getuigen zien dat [slachtoffer] een grote wond in zijn nek heeft. Om 11.48 uur belt [naam 2] met 112. Hij doet verslag van wat hij ziet en antwoordt op de vraag van de centralist wat er gebeurt: ‘Ow hij heeft een mes. Er wordt hier gestoken met een mes.’ Even later zegt hij: ‘Hij wordt nu in zijn hartstreek gestoken.’ Als de centralist vraagt wie die persoon is, antwoordt [naam 2] : ‘Een man met een blauwe jas en een blouse aan, die is aan het steken (rechtbank: de verdachte). En er is een man met een ontbloot bovenlichaam in zijn borst gestoken (rechtbank: [slachtoffer] ).’ [naam 2] meldt dat het om een soort snijmes uit de keuken gaat, waarna hij op een vraag van de centralist bevestigt dat het een groot keukenmes is. Op de camerabeelden die omstanders hebben gemaakt, is te zien dat de verdachte [slachtoffer] steekt en slaat met een mes. De verdachte steekt [slachtoffer] volgens diverse getuigen ook in zijn borst. Ongeveer vijf minuten nadat 112 is gebeld, arriveert de politie en wordt de verdachte aangehouden. [slachtoffer] wordt naar het AMC gebracht waar hij aan zijn verwondingen overlijdt. De conclusie van de forensisch patholoog die het lichaam van [slachtoffer] heeft onderzocht, luidt: ‘ [slachtoffer] , 36 jaar oud, is overleden aan de gevolgen van twee steekletsels ter hoogte van de hals en borst (met perforatie van onder meer grote bloedvaten, de linkerborstholte en de linkerlong). De overige steek- en snijletsels hebben geen directe rol van betekenis gespeeld ten aanzien van het overlijden.’
De verklaring van de verdachte
De verdachte heeft verklaard dat hij tijdelijk onderdak verleende aan het slachtoffer (die hij kende als [slachtoffer] ) die een neef was van [naam 5] , een kennis. Zij hadden met zijn drieën drugs gebruikt. De verdachte viel op een gegeven moment in slaap en werd wakker van geroezemoes. Hij zag dat [slachtoffer] bloedde en dat er een mes op de grond lag. Hij heeft dat mes opgepakt. Hij zag dat [naam 5] door een van de ramen de woning verliet. Hij wilde achter hem aan gaan. Op het moment dat de verdachte de voordeur opende, ging [slachtoffer] er als een speer vandoor. Hij is toen achter [slachtoffer] aangegaan omdat hij wilde dat [slachtoffer] terugkwam om uit te leggen wat er aan de hand was. Hij heeft [slachtoffer] buiten wel een paar klappen met het mes op zijn hoofd gegeven, maar hij heeft hem niet met een mes in zijn lichaam gestoken, hooguit alleen in zijn benen.
Buiten kijf staat dat de verdachte [slachtoffer] op straat met een mes heeft gestoken en gesneden, dat is immers te zien op de camerabeelden en door verschillende getuigen verklaard. De vraag is of is bewezen dat de verdachte, zoals hem wordt verweten, (ook) de steekletsels ter hoogte van de hals en borst van [slachtoffer] die tot zijn dood hebben geleid, heeft toegebracht. En als dat het geval is of de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van (de impliciet primair ten laste gelegde) moord.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit de verdachte vrij te spreken en daartoe (samengevat) het volgende aangevoerd. De verdachte heeft direct en consistent verklaard dat niet hij maar [naam 5] verantwoordelijk is voor de verwondingen die [slachtoffer] fataal geworden zijn. [naam 5] was in de woning. Hij moet de woning rond 11.33 uur hebben verlaten. Uit de verklaringen van de verdachte en de getuigen alsmede de beelden volgt dat de fatale verwondingen niet in de Hazelaarstraat zijn toegebracht. Dat moet dus daarvoor in de woning zijn gebeurd, waar [naam 5] aanwezig was en ruzie met [slachtoffer] had. [slachtoffer] had stimulerende middelen gebruikt wat van invloed op zijn handelingsbekwaamheid was; hij heeft hierdoor na in de woning ernstig te zijn verwond langer en meer kunnen doen dan andere mensen onder dezelfde omstandigheden wellicht hadden kunnen doen. De verklaring van verdachte zou gevolgd moeten worden. Dat betekent dat uitsluitend bewezen verklaard kan worden dat de verdachte een aantal steek- en slagverwondingen aan [slachtoffer] heeft toegebracht. Nu echter vaststaat dat dit niet de verwondingen zijn waaraan [slachtoffer] overleden is, volgt hieruit dat de verdachte moet worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen die in de bijlage staan de overtuiging gekregen dat de verdachte [slachtoffer] zowel in zijn hals als in zijn borst heeft gestoken en hem zo van het leven heeft beroofd. De verdachte en [slachtoffer] waren op zaterdagochtend 28 oktober 2023 in de woning van de verdachte. Zij hebben toen ruzie gekregen. In de woning van de verdachte zijn op verschillende plaatsen concentraties bloed aangetroffen. [slachtoffer] heeft de woning rennend verlaten en werd toen achternagezeten door de verdachte die een mes bij zich had. Verschillende getuigen hebben verklaard dat zij hebben gezien dat aan het begin van de achtervolging [slachtoffer] al een grote wond in zijn hals had. Andere getuigen hebben verklaard dat zij hebben gezien dat de verdachte [slachtoffer] in diens borst heeft gestoken. Uit het rapport van het NFI volgt dat [slachtoffer] als gevolg van deze steekwonden is overleden.
Het door de verdachte geschetste (alternatieve) scenario dat niet hij maar [naam 5] , die in de ochtend van 28 oktober 2023 ook aanwezig was in de woning van de verdachte, [slachtoffer] moet hebben gestoken, is niet aannemelijk geworden. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat [naam 5] de woning van de verdachte rond 11.33 uur heeft verlaten. Hij heeft daarna een ontmoeting gehad en is vervolgens naar de Albert Heijn gelopen waar hij om 11.42 uur arriveerde. Het is ruim zes minuten lopen van de Azaleastraat naar de hoek van Wingerdweg met Mosplein waar de Albert Heijn is gevestigd. [1] In het scenario van de verdachte zou [slachtoffer] , die om 11.48 uur de woning heeft verlaten, dus ruim een kwartier in de woning zijn gebleven nadat hij door [naam 5] (in zijn hals) was gestoken. Dat is niet aannemelijk. Verder had [naam 5] , in tegenstelling tot de verdachte en [slachtoffer] , schoenen aan. Er zijn in of bij de concentraties bloed in de woning geen schoenafdrukken aangetroffen maar wel stempeling van blote voeten. [2] Ten slotte had [slachtoffer] , toen hij de woning van de verdachte verliet, een T-shirt aan. Op de camerabeelden is te zien dat hij het T-shirt op een gegeven moment heeft uitgetrokken. [slachtoffer] is ook in zijn borst gestoken. Uit onderzoek is gebleken dat er geen beschadigingen in het T-shirt van [slachtoffer] zaten die verband houden met een steek in de borst. [3] Met andere woorden: er zit in het T-shirt geen beschadiging ter hoogte van de borst. De rechtbank leidt hieruit af dat [slachtoffer] pas in zijn borst is gestoken nadat hij de woning had verlaten. De enige die dat kan hebben gedaan, is de verdachte. Zoals hiervoor al aangegeven hebben verschillende getuigen verklaard te hebben gezien dat de verdachte [slachtoffer] in zijn borst heeft gestoken.
Voorbedachte raad?
De volgende vraag die moet worden beantwoord, is of de verdachte zich schuldig gemaakt heeft aan moord, dat wil zeggen dat hij opzettelijk en met voorbedachte raad heeft gehandeld. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan, dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij het gewicht moet worden bepaald van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft er niet aan in de weg te staan dat aan contra-indicaties een zwaarder gewicht wordt toegekend. [4]
De officier van justitie heeft betoogd dat sprake is van voorbedachte raad en heeft (samengevat) het volgende aangevoerd. De verdachte is achter [slachtoffer] aangegaan omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer] zijn pinpas had gebruikt en hem had bestolen. Hij heeft gehandeld uit woede over de pinpas, maar verkeerde niet enkel in een waas. Hij heeft de tijd gehad om zich te kunnen beraden. Op de camerabeelden is te zien dat omstanders de verdachte proberen weg te halen bij [slachtoffer] . De verdachte is echter telkens doorgegaan met steken naar [slachtoffer] . Toen de politie arriveerde, wist de verdachte kennelijk wel wat hij moest doen en nam hij daar besluiten over; hij gaf zich als het ware over, hij gooide het mes onder een auto en verklaarde heel helder over de pinpas en dat zijn woning onder het bloed zat. Gezien het tijdsbestek en de verschillende locaties zijn er verschillende momenten geweest dat de verdachte zich heeft kunnen beraden, in ieder geval voor de dodelijke steek in de hartstreek, aldus de officier van justitie.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er geen bewijs is waaruit volgt dat de verdachte met het mes achter [slachtoffer] is aangegaan met het vooropgezette plan hem dood te steken. Duidelijk is dat geen sprake was van bedaard nadenken voorafgaand aan de uitvoering, laat staan dat daar tijd voor was. De verdachte heeft rennend 243 meter afgelegd. Dit traject was niet zodanig lang dat er tijd genoeg was om van alles te bedenken en van alles tegen elkaar af te wegen. Buiten de omstandigheid dat de verdachte eenvoudigweg niet de tijd had zich te beraden, volgt uit de verklaringen van de getuigen dat het ook zeker niet zijn bedoeling was om [slachtoffer] dodelijk te verwonden. Hij wilde juist dat [slachtoffer] mee terug naar zijn woning kwam, aldus de raadsvrouw.
De verdachte heeft [slachtoffer] ongeveer vijf minuten (van 11.48 uur tot 11.53 uur) achternagezeten nadat hij hem al in zijn hals had verwond. Hij heeft hem toen meermalen met een groot mes gestoken en heeft hem daarmee ook de fatale steek in de borst toegebracht. Ook is hij doorgegaan met steken en slaan met het mes terwijl omstanders hem smeekten te stoppen. De verdachte heeft hierbij onder meer ‘je gaat eraan’ en ‘ik ga je vermoorden’ tegen [slachtoffer] geroepen. Hoewel dit belangrijke aanwijzingen vormen dat de verdachte het besluit had genomen [slachtoffer] van het leven te beroven, zijn deze feiten en omstandigheden onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De rechtbank is van oordeel dat de aanleiding van de geweldsexplosie die op 28 oktober 2023 heeft plaatsgevonden hierin is gelegen dat de verdachte – na een nacht van drugsgebruik – boos was op [naam 5] en [slachtoffer] vanwege een pinpas die kwijt was. Op 27 december 2023 heeft de verdachte in een (afgeluisterd) gesprek gezegd dat het ‘vanwege het pasje’ was. Hij heeft toen tegen zijn gesprekspartner gezegd: ‘Kijk toen ik in de ochtend wakker werd, kon ik het pasje niet vinden.’ [naam 5] heeft verklaard dat het nog best wel donker was toen ze terugkwamen van de stad en die ‘hele teringzooi om die pinpas’ begon. [naam 5] heeft naar eigen zeggen heel de kamer overhoopgehaald op zoek naar de pinpas en op een gegeven moment gezegd dat de verdachte [slachtoffer] dan maar wakker moest maken, omdat hij de pinpas van de verdachte eerder had gebruikt. De verdachte heeft toen alle deuren op slot gedaan en gezegd dat er niemand naar buiten mocht. [naam 5] heeft toen, aldus zijn verklaring, geopperd om de pas via de broer van verdachte te blokkeren via de ABN Amro. Om 09.18 uur is op de telefoon van de verdachte het nummer opgezocht van de fraudehelpdesk van ABN AMRO. Ondertussen is [slachtoffer] erbij gehaald om te helpen zoeken. [naam 5] heeft verklaard dat de verdachte al zijn frustratie bij [slachtoffer] neerlegde. Op straat hebben verschillende getuigen gehoord dat de verdachte het over een pinpas had. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij de verdachte hoorde zeggen: ‘Hij heeft mijn pinpas gestolen en pincodes. Die andere ga ik ook pakken. Het is thuis begonnen, daar zit het ook helemaal onder het bloed. Ik woon op [adres] , daar moeten jullie ook heen.’ De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij de verdachte heeft horen zeggen dat het slachtoffer wel wist waarover het ging, ‘over een pasje of zoiets.’
Uit het dossier blijkt evenwel niet dat de verdachte achter [slachtoffer] is aangegaan met het doel hem van het leven te beroven vanwege die pinpas. Op de beelden is te zien dat de verdachte [slachtoffer] meermalen met het mes op het hoofd slaat en steekbewegingen richting diens benen maakt. Een van de getuigen heeft verklaard dat de verdachte tegen [slachtoffer] heeft geroepen dat hij wilde dat [slachtoffer] zou opstaan, meekomen, richting de Azaleastraat zou lopen en dat hij [slachtoffer] duidelijk die kant op wilde hebben. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij hoorde dat de verdachte tegen [slachtoffer] heeft gezegd dat hij gaat meekomen. Een derde getuige heeft verklaard dat hij de verdachte iets hoorde roepen als ‘doorlopen naar mijn huis, meekomen!’ Tijdens een van de 112-meldingen was te horen dat op de achtergrond een persoon meermalen zei: ‘Sta op, lopen, meelopen, sta op, lopen.’ Op de camerabeelden is te zien dat de verdachte [slachtoffer] overeind probeert te krijgen. Deze omstandigheden wijzen er niet op dat de verdachte bezig was met het uitvoeren van een plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. De rechtbank is van oordeel dat aan deze contra-indicaties een zwaarder gewicht moet worden toegekend dan aan de hiervoor genoemde aanwijzingen en de omstandigheid dat voor de verdachte tijd en gelegenheid heeft bestaan om zich te beraden over het genomen of het te nemen besluit en na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De rechtbank gaat ervan uit dat het handelen van de verdachte door gevoelens van heftige emotie beheerst werd, het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en er niet op gericht was om een einde te maken aan het leven van het slachtoffer. Dit betekent dat niet is bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en dat hij moet worden vrijgesproken van (de impliciet primair ten laste gelegde) moord.
Dit wil niet zeggen dat de verdachte [slachtoffer] niet opzettelijk van het leven heeft beroofd. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs biedt dat de verdachte het volle opzet had om [slachtoffer] van het leven te beroven, dus dat de dood van [slachtoffer] ook zijn bedoeling is geweest. De verdachte heeft [slachtoffer] met een mes meermalen geslagen, gesneden en gestoken waaronder eenmaal in zijn hals en borst. Deze gedragingen kunnen naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van [slachtoffer] dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg bewust heeft aanvaard. Met andere woorden, de rechtbank is van oordeel dat sprake is van doodslag met voorwaardelijk opzet.
Medeplegen?
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde medeplegen nu niet is gebleken van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en enig ander.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte op 28 oktober 2023 te Amsterdam, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met een mes (met kracht) in de hals en de borst van die [slachtoffer] te steken.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is ter observatie opgenomen in het Pieter Baan Centrum om zijn geestvermogens te onderzoeken. In het pro Justitia-rapport dat het Pieter Baan Centrum heeft opgemaakt, staat dat de verdachte heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen en in staat geweest is zijn weigering tegenover de individuele onderzoekers zeven weken lang op een standvastige en consequente wijze vorm te geven. De onderzoekers hebben naar eigen zeggen zowel op de innerlijke belevingswereld van de verdachte als op forensisch relevante zaken als zelfbeeld en identiteitsontwikkeling, emotie- en agressiehuishouding, copingstijlen, cognities, empathische functies en de gewetensfuncties van de verdachte geen zicht gekregen.
De onderzoekers van het Pieter Baan Centrum hebben geconcludeerd dat alles samennemend – ondanks de beperkingen van het onderzoek – kan worden vastgesteld dat bij de verdachte sprake is van ernstige verslavingsproblematiek: er is al vanaf zijn jeugdjaren sprake van een patroon van ernstig polymiddelengebruik. Wat het middelengebruik betreft kan volgens de deskundigen worden vastgesteld dat sprake is van een stoornis in het gebruik van alcohol, cannabis, cocaïne (stimulantia), heroïne (opiaten) en benzodiazepinen. De indruk bestaat dat de verdachte bij abstinentie of mindering in gebruik, zoals mogelijk van 2018 tot 2020 het geval lijkt te zijn geweest, minder impulsief en agressief is. Hoewel er gezien de weigering van de verdachte geen zicht is gekomen op zijn innerlijke drijfveren, belevingswereld en psychodynamiek kan er op basis van het dossier en het milieurapport worden vastgesteld dat bij de verdachte sprake is van een sinds de adolescentie bestaand aanhoudend patroon van grensoverschrijdend gedrag. In classificerende zin voldoet de verdachte weliswaar aan voldoende criteria om te spreken van een antisociale-persoonlijkheidsstoornis; de verdachte is niet in staat zich te conformeren aan sociale normen over wat volgens de wet is toegestaan, er is sprake van impulsiviteit, prikkelbaarheid en agressiviteit, onverschilligheid voor de veiligheid van anderen, constante onverantwoordelijkheid en het ontbreken van berouw, maar desondanks wordt een dergelijke persoonlijkheidspathologie niet vastgesteld. Door de beperkingen van het onderzoek ontbreekt het aan voldoende zicht op (de kleuring van) de persoonlijkheid van de verdachte. Ook is onvoldoende duidelijk wat de rol van de verslavingspathologie op het persoonlijkheidsfunctioneren van de verdachte is (geweest), waarbij secundaire psychopathisering (psychopathe trekken als gevolg van zijn verslavingspathologie) zeker niet is uit te sluiten. Ook is onduidelijk gebleven in hoeverre sprake is van hersenorganische schade en wat vervolgens de rol hiervan op de persoonlijkheid en functioneren van de verdachte is. Dit alles maakt dat de deskundigen terughoudend zijn om een dergelijke stoornis vast te stellen, waarbij zij een persoonlijkheidsstoornis geenszins uitsluiten.
Hoewel er kan worden vastgesteld dat bij de verdachte sprake is van stoornissen in het middelengebruik, ook ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde, kan niet worden bepaald of sprake is geweest van een eventuele doorwerking van deze stoornissen in het tenlastegelegde. Het is onduidelijk gebleven of, en zo, ja in elke mate deze pathologie daarin heeft doorgewerkt. Niet in de laatste plaats, omdat ook onvoldoende zicht is gekomen op de persoonlijkheid van de verdachte. Dit betekent dat onderzoekers geen zicht hebben op de mogelijke rol van de beschreven psychopathologie in het tenlastegelegde.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat bij de verdachte sprake is van het ontbreken van toerekenbaarheid. Nadere vaststelling van de mate van toerekeningsvatbaarheid in de gangbare tussencategorieën is vanwege het gebrek aan medewerking van de verdachte aan het onderzoek door deskundigen van het Pieter Baan Centrum niet mogelijk gebleken. Aangezien zich ook overigens in het dossier geen aanknopingspunten bevinden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het bewezenverklaarde de verdachte niet dan wel in verminderde mate kan worden toegerekend, houdt de rechtbank het ervoor dat verdachte volledig toerekeningsvatbaar is.
Er is geen (andere) omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wegens moord zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar met aftrek van voorarrest en dat wordt gelast dat de verdachte ter beschikking gesteld wordt en dat wordt bevolen dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd (tbs met dwangverpleging).
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte geen tbs zou moeten worden opgelegd en dat bij een veroordeling wegens doodslag een straf van tussen de acht en twaalf jaar passend en geboden is. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. De verdachte heeft weliswaar een uitgebreide justitiële documentatie, maar deze dateert al van lang geleden. Met betrekking tot geweldsdelicten hebben sinds 2018 geen incidenten plaatsgevonden en is de verdachte als first offender aan te merken. In het recente verleden is de verdachte begeleid door een buddy vanuit de Regenbooggroep Amsterdam. Uit het verslag van de buddy van de verdachte volgt dat het heel lang heel goed met de verdachte gegaan is. Uit dit verslag wordt duidelijk dat de verdachte hulpverlening op maat nodig heeft. Wanneer de positie die de buddy heeft ingenomen in de toekomst door middel van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel naast een gevangenisstraf wordt geformaliseerd, zijn er geen problemen te verwachten. Bij het bepalen van de hoogte van de straf zou rekening moeten worden gehouden met de leeftijd van de verdachte en zijn bereidheid om mee te werken aan reclasseringscontact in de vorm van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel. De verdachte heeft in de jaren 2018 tot en met 2023 laten zien dat hij dat niet alleen zegt, maar ook doet.
Het oordeel van de rechtbank
Gevangenisstraf
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De verdachte heeft op 28 oktober 2023 op klaarlichte dag [slachtoffer] met een mes in zijn hals en borst gestoken en zo een einde gemaakt aan diens leven. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag, een van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Hij heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht – het recht op leven – ontnomen.
[slachtoffer] was de zoon van [nabestaande 3] en [nabestaande 4] , echtgenoot van [nabestaande 1] , vader van [nabestaande 2] en broer van [nabestaande 5] , [nabestaande 6] , [nabestaande 7] , [nabestaande 8] , [nabestaande 9] en [nabestaande 10] . De verdachte heeft een groot en onherstelbaar verlies en verdriet toegebracht aan de nabestaanden van het slachtoffer. Het verlies van hun geliefde grijpt diep in op hun levens, zoals wordt onderstreept door de verklaringen die een aantal van hen ter terechtzitting heeft afgelegd. De rechtbank realiseert zich dat geen enkele straf de pijn en het verdriet van het gemis van het slachtoffer kunnen wegnemen. Zij is van oordeel dat een gevangenisstraf van twaalf jaar een passende en geboden reactie is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel
Het rapport van GGZ Reclassering Fivoor van 10 januari 2025 dat over de verdachte is opgemaakt, houdt het volgende in. De verdachte is een aan harddrugs verslaafde man die een jarenlange verslaving heeft gecombineerd met hardnekkig, veel overlast veroorzakend crimineel gedrag. Hij kent een aanzienlijke verslavingsgeschiedenis en is hoofdzakelijk mede als gevolg daarvan veelvuldig met justitie in aanraking gekomen. Er is wel een significante afname van delictgedrag waarneembaar en er is geen sprake van een actueel delictpatroon in geweldsdelicten. Wel kan gesteld worden dat de verdachte het grootste gedeelte van zijn leven een marginaal bestaan heeft geleid met als rode draad het ernstige verslavingsgedrag dat leidde tot vele justitiecontacten, dakloosheid, financiële problemen, omgang met medegebruikers- en delinquenten en het veelal ontbreken van structuur en vastigheid. De laatste paar jaar leek het beter te gaan met de verdachte. Hij kreeg zelfstandige woonruimte en had een dagbesteding. Hij was ingesteld op methadon en leek het harddrugsgebruik achter zich te hebben gelaten. Justitiecontacten namen af. Zijn verleden haalde hem echter in. De verdachte viel weer terug in middelengebruik. Hierdoor raakte hij zijn dagbesteding (tijdelijk) kwijt. Hij leek zich niet te kunnen herpakken en viel terug in het gebruik van harddrugs, hetgeen uiteindelijk mogelijk heeft geleid tot het huidig aan hem tenlastegelegde. De kans op recidive in algemeen delictgedrag met kans op letsel is hoog. Het middelengebruik van de verdachte is hardnekkig, hij heeft geen inzicht in zijn gebruik, bagatelliseert het gebruik en kan niet benoemen wat voor effect zijn gebruik heeft op zichzelf en op anderen. Dat de verdachte het moeilijk heeft met het niet gebruiken van drugs, blijkt uit de informatie verkregen van [detentieadres] over het cannabisgebruik van de verdachte in detentie.
De verdachte is een man die al enigszins op leeftijd is. Bij een langere gevangenisstraf kan hij gebruikmaken van de mogelijkheden die de Penitentiaire beginselenwet hem biedt, alsmede de voorwaardelijke invrijheidstelling waarbij de reclassering opnieuw uitgebreid onderzoek doet naar de mogelijkheden voor en een veilige terugkeer naar de maatschappij. De reclassering kan zich voorstellen dat de verdachte tegen die tijd, gezien zijn leeftijd, in een meer passende leefomgeving geplaatst wordt, hierbij denkend aan bijvoorbeeld een beschermde woonvorm of een aanleunwoning. Het is in het belang van de verdachte dat er ook na einde van de eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling enige tijd sprake is van een ‘vinger aan de pols’ door een daarvoor bevoegde instelling zoals de reclassering (een ruimer forensisch vangnet). De voorwaarden bij een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel die op een later tijdstip kunnen worden opgelegd behelzen alle voorkomende reclasseringsvoorwaarden zoals deze ook bij een regulier reclasseringstoezicht kunnen worden opgelegd.
De reclassering adviseert bij een veroordeling tot een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht) op te leggen, zodat na de gevangenisstraf gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende voorwaarden toegepast kunnen worden.
De gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel wordt bij vonnis aan de voorkant van het strafrechtproces opgelegd. Met deze maatregel kan de verdachte, na ommekomst van de gevangenisstraf in een forensisch kader worden ondersteund, begeleid en gemonitord door de reclassering. De maatregel kan op vordering van het Openbaar Ministerie door de rechtbank ten uitvoer gelegd worden voor de duur die nodig is en met de voor de verdachte benodigde voorwaarden (maatwerk). Indien nodig kan deze maatregel worden verlengd. Dit aanvullende kader biedt een ruimer forensisch vangnet richting resocialisatie dan de mogelijkheden binnen de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Het vermindert daarmee in de toekomst mogelijk de kans op recidive. Hiermee wordt op geen enkele wijze een voorschot genomen op wat in de toekomst de omstandigheden zijn van de situatie van de verdachte. Het is zinnig om aan de voorkant de mogelijkheid te creëren voor een eventueel alternatief traject aan de achterkant.
De rechtbank overweegt dat de problematiek van de verdachte zeer waarschijnlijk de rest van zijn leven aanwezig blijft. De verdachte heeft een ernstig, gewelddadig strafbaar feit gepleegd. Er is gegronde vrees dat de verdachte in de toekomst opnieuw in staat zal zijn een ernstig (gewelds)misdrijf te plegen. De rechtbank is daarom van oordeel dat, ter bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de veiligheid van personen, de oplegging van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel nodig is, zodat ook na afloop van de opgelegde gevangenisstraf gedragsbeïnvloedende en/of vrijheidsbeperkende voorwaarden kunnen worden toegepast.
Aangezien de rechtbank de verdachte een gevangenisstraf oplegt wegens doodslag, een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vijfentwintig jaar is gesteld, is aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voldaan. De verdachte heeft zich bereid verklaard om zich te houden aan voorwaarden die aan hem zullen worden opgelegd.
Geen tbs
De rechtbank zal de verdachte niet de maatregel van tbs met dwangverpleging opleggen. De deskundigen zijn tot de slotsom gekomen dat de verdachte in classificerende zin weliswaar voldoet aan voldoende criteria om te spreken van een antisociale-persoonlijkheidsstoornis; de verdachte is niet in staat zich te conformeren aan sociale normen over wat volgens de wet is toegestaan, er is sprake van impulsiviteit, prikkelbaarheid en agressiviteit, onverschilligheid voor de veiligheid van anderen, constante onverantwoordelijkheid en het ontbreken van berouw, maar dat desondanks een dergelijke persoonlijkheidspathologie niet wordt vastgesteld. De rechtbank volgt, mede gelet op de ter terechtzitting gegeven toelichting, de deskundigen hierin. Zij stelt, gelet op de inhoud van het pro Justitia-rapport van het Pieter Baan Centrum, wel vast dat de verdachte een hardnekkige verslavingsstoornis heeft die tot de nodige problemen heeft geleid en mogelijk zal leiden. De verdachte krijgt een lange gevangenisstraf opgelegd. Tegen de tijd dat de verdachte vrijkomt, is hij enigszins op leeftijd. De verdachte kan tijdens zijn detentie aan zijn verslavingsproblematiek werken. Aan hem wordt ook de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd ter bescherming van de veiligheid van anderen, dan wel de veiligheid van personen. De rechtbank is van oordeel dat na ommekomst van de gevangenisstraf de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen niet langer het opleggen van de tbs-maatregel vereist.

8.Verbeurdverklaring

Onder de verdachte is een mes in beslag genomen. De verdachte heeft ter zitting mondeling afstand gedaan van het mes. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat daarom ten aanzien van het mes geen beslissing meer hoeft te worden genomen. De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat zij gelet op het standpunt van de officier van justitie daar geen opmerking over heeft en zich anders zou refereren aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank is van oordeel dat zij gelet op het bepaalde in artikel 353 van het Wetboek van Strafvordering een beslissing moet nemen ten aanzien van het mes aangezien de verdachte niet schriftelijk afstand heeft gedaan ten overstaan van de officier van justitie.
Het in beslag genomen en niet teruggegeven (keuken)mes dat aan verdachte toebehoort, wordt verbeurd verklaard en is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dat voorwerp het bewezenverklaarde is begaan.

9.De vorderingen tot schadevergoeding

De vrouw, minderjarige dochter, vader, moeder en de broers en zus van het slachtoffer hebben, ieder voor zich, een vordering tot materiële-schadevergoeding en/of immateriële-schadevergoeding ingediend. Zij hebben verzocht de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht) op te leggen.
Alvorens wordt overgegaan tot de beoordeling van de vorderingen van de nabestaanden stelt de rechtbank voorop dat de impact van het overlijden van het slachtoffer voor de nabestaanden enorm is. De beoordeling van de vorderingen tot schadevergoeding vergt echter een juridische beoordeling. De vraag of een vergoeding ter zake van de gestelde schade kan worden toegekend, moet in zakelijkheid – en met inachtneming van hetgeen in de wet staat en is verwoord in de jurisprudentie worden behandeld en beantwoord.
De ontvankelijkheid van de benadeelde partijen in hun vorderingen
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat de nabestaanden die worden bijgestaan door mr. R.J. Jager niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen en daartoe het volgende aangevoerd. Het voegen als benadeelde partij in een strafprocedure is niet vormvrij. Het indienen van een vordering tot schadevergoeding voorafgaand aan de zitting dient plaats te vinden door middel van het daarvoor vastgestelde voegingsformulier en dat is niet gebeurd (vgl. hof ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3303). De vorderingen zijn bovendien zo laat ingediend dat het voor de verdediging onmogelijk is om op een verantwoorde manier verweer te voeren (vgl. Rechtbank Amsterdam 1 maart 2023, ECLI:NL:RBAMS;2023:1258).
Krachtens artikel 51g lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient opgave van een vordering tot schadevergoeding voor de aanvang van de terechtzitting plaats te vinden door middel van het indienen van een vastgesteld voegingsformulier. [5] In het derde lid van artikel 51g Sv staat dat ter terechtzitting de voeging als benadeelde partij geschiedt door de opgave, bedoeld in het eerste lid, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 Sv het woord te voeren en dat deze opgave ook mondeling kan worden gedaan.
De rechtbank is van oordeel dat hoewel het de voorkeur heeft dat de voeging in het strafproces tijdig voorafgaand aan de zitting plaatsvindt en geschiedt door insturen van het daarvoor in artikel 51g lid 1 Sv bedoelde formulier, de enkele omstandigheid dat voeging voorafgaand aan de zitting niet heeft plaatsgevonden door middel van dat formulier niet meebrengt dat de benadeelde partij om die reden niet in haar vordering kan worden ontvangen. Het voegingsformulier is vooral bedoeld om de benadeelde partij tegemoet te komen en te helpen haar schade in kaart te brengen en daarnaast om een efficiënte afhandeling te bevorderen en niet om de belangen van de verdachte te beschermen. Volgens de memorie van toelichting is de indiening van de vordering ‘niet aan formele eisen gebonden’. [6] In het Wetboek van Strafvordering wordt geen sanctie genoemd voor het geval dat geen gebruikgemaakt wordt van het voegingsformulier. Daar komt bij dat de benadeelde partij zich ook mondeling ter zitting nog kan voegen en daarmee eventuele gebreken die aan de schriftelijke voeging voorafgaand aan de zitting kan herstellen. [7]
De rechtbank stelt vast dat in dit geval door (de advocaat van) de nabestaanden geen gebruikgemaakt is van het voegingsformulier. De vorderingen bevatten wel alle relevante gegevens die het voegingsformulier verlangt en die nodig zijn om de vorderingen te kunnen beoordelen zoals de namen van de benadeelde partijen, de grondslag, het parketnummer van de strafzaak, de inhoud van de vordering en de gronden waarop zij berust. Gesteld noch gebleken is dat de verdachte er enig nadeel van heeft ondervonden dat de vordering niet door middel van het in de wet genoemde formulier dan wel ter terechtzitting bij de rechtbank is ingediend. De rechtbank ziet in het aangevoerde dan ook geen grond om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren. [8]
Ten aanzien van het moment van indienen van de vorderingen overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is verplicht tot niet-ontvankelijkverklaring als zij zich niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voor zover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren. [9]
De rechtbank stelt voorop dat het zeker in een zaak als deze, mede gelet op het aantal vorderingen en de hoogte van de gevorderde bedragen, in de rede had gelegen dat de vorderingen ruim voor de inhoudelijke behandeling zouden zijn ingediend. Dat is echter om onduidelijke redenen niet gebeurd. Mr. Jager heeft op 25 december 2024 per e-mail conceptvorderingen naar de rechtbank en het Openbaar Ministerie gestuurd omdat zij ‘er tot op heden niet in geslaagd [was] om de stukken ter onderbouwing van de benadeelden te verkrijgen.’ Op 27 januari 2025 om 22.39 uur heeft zij per e-mail de definitieve vorderingen ingediend. Mr. Aytemür heeft de vordering tot immateriële-schadevergoeding van [nabestaande 4] op vrijdagmiddag 24 januari 2025 ingediend en de vordering ter zitting mondeling uitgebreid met een vordering tot materiële-schadevergoeding onder overlegging van een aantal stukken.
De rechtbank is van oordeel dat ondanks dat de definitieve vorderingen zeer laat zijn ingediend de raadsvrouw van de verdachte in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om naar voren te brengen hetgeen zij tot verweer tegen de vordering kan aanvoeren. De vorderingen die door mr. Jager zijn ingediend verschillen niet wezenlijk van de conceptvorderingen die eerder zijn ingediend. Het enige verschil is dat de echtgenoot van het slachtoffer nu ook materiële-schadevergoeding vordert, dat de omvang van een aantal posten is geconcretiseerd en dat de lijkbezorgingskosten alsnog met bonnen zijn onderbouwd. De vordering tot materiële-schadevergoeding van [nabestaande 10] is grotendeels gelijk aan die van de andere benadeelde partij (reiskosten; vliegticket en taxi).
Inhoudelijke beoordeling
De vordering van [nabestaande 1]
vordert als weduwe € 22.500,- aan vergoeding van affectieschade en € 1.982,02 aan vergoeding van de kosten van haar medicatie die zij sinds het overlijden van haar echtgenoot gebruikt in verband met onder andere haar slaapproblemen, angst en verloren eetlust.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de weduwe toewijsbaar is tot € 20.000,-, het forfaitaire bedrag dat in het Besluit vergoeding affectieschade wordt genoemd, en dat de benadeelde partij vordering voor het overige niet-ontvankelijk is.
Het oordeel van de rechtbank
Affectieschade?
De weduwe van een door misdrijf overleden persoon komt op grond van artikel 6:108 lid 3 in verbinding met lid 4 sub a Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking voor vergoeding van affectieschade tot een bedrag van € 20.000,-. De vordering is niet betwist voor zover zij niet uitgaat boven het in het Besluit vergoeding affectieschade vastgestelde bedrag. De gevorderde schadevergoeding zal voor zover zij in overeenstemming is met het Besluit vergoeding affectieschade worden toegewezen.
Het meerdere wordt afgewezen. De benadeelde partij heeft, in de woorden van haar advocaat, ervoor gekozen, in afwijking van de standaardbedragen die thans nog opgenomen zijn in het Besluit vergoeding affectieschade, een bedrag te vorderen dat 12.5% hoger ligt vanwege de ontegenzeggelijke inflatie die sinds 1 januari 2019 is opgetreden en de door de staatssecretaris van Rechtsbescherming aangekondigde herijking van de standaardschadebedragen en verhoging daarvan met 12.5%.
De vordering om meer toe te wijzen dan het standaardbedrag miskent dat de Wet vergoeding affectieschade een gesloten regeling bevat die uitgaat van vaste bedragen. De vergoeding heeft een symbolisch karakter, omdat zij geen compensatie kan bieden voor het verdriet van de naaste. De vergoeding leidt hoofdzakelijk tot erkenning van het ondervonden leed en verschaft naasten een zekere genoegdoening. Er worden vaste bedragen gehanteerd om te voorkomen dat de vaststelling van de vergoeding leidt tot langdurige en pijnlijke discussies over de omvang van het leed. De omvang van de bedragen is bij algemene maatregel van bestuur (Besluit vergoeding affectieschade) vastgesteld. De wetgever heeft hiervoor gekozen zodat een in de toekomst eventueel wenselijke aanpassing daarvan, bijvoorbeeld in verband met veranderende maatschappelijke inzichten, betrekkelijk eenvoudig zal kunnen plaatsvinden. Er is bewust niet gekozen voor een jaarlijkse indexering door middel van een indexeringspercentage. De vastgestelde bedragen worden periodiek herijkt hetgeen leidt tot een grotere rechtszekerheid. [10] Het is dus niet de bedoeling dat zolang de herijking van de vastgestelde bedragen nog niet heeft geleid tot aanpassing van de in het Besluit vergoeding affectieschade genoemde bedragen meer wordt toegekend dan de door de wetgever vastgestelde bedragen.
Materiële schade?
De vordering van benadeelde partij wordt ten aanzien van het overige niet-ontvankelijk verklaard omdat dat gedeelte van de vordering onvoldoende is onderbouwd en gemotiveerd is betwist. Aanhouden van de zaak om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen de vordering alsnog te onderbouwen, zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering nog wel bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De vordering van [nabestaande 2] (dochter)
Namens de minderjarige dochter van het slachtoffer wordt € 22.500,- aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade) gevorderd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de dochter toewijsbaar is tot € 20.000,-, het forfaitaire bedrag dat in het Besluit vergoeding affectieschade wordt genoemd, en dat de benadeelde partij vordering voor het overige niet-ontvankelijk is.
Het oordeel van de rechtbank
Het minderjarige kind van een door misdrijf overleden persoon komt op grond van artikel 6:108 lid 3 jo lid 4 sub d BW in aanmerking voor vergoeding van affectieschade. De vordering is niet betwist voor zover zij niet uitgaat boven het in het Besluit vergoeding affectieschade vastgestelde bedrag (€ 20.000,-). De gevorderde schadevergoeding wordt voor zover zij in overeenstemming is met het Besluit vergoeding affectieschade toegewezen. Het overige wordt afgewezen. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen.
De rechtbank zal bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden overgemaakt op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen rekening met een zogenoemde BEM (Belegging, Erfenis en andere gelden Minderjarigen)-clausule. Een dergelijke BEM-clausule is bedoeld ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en haar wettelijke vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot zij achttien jaar is.
De vordering van [nabestaande 4] (vader)
[nabestaande 4] , de vader van het slachtoffer, vordert € 22.500,- aan vergoeding van immateriële schade (affectieschade). Hij vordert daarnaast vergoeding van de kosten van de lijkbezorging (eten, drinken, graf, tent en moskee) ter hoogte van € 5.105,06 alsmede de kosten van een vliegticket (€ 474,06) en taxikosten (€ 200,-).
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij wat betreft de gevorderde vergoeding van affectieschade toewijsbaar is tot € 17.500,-, het forfaitaire bedrag dat in het Besluit vergoeding affectieschade wordt genoemd, en zich ten aanzien van de lijkbezorgingskosten, gelet op de overgelegde betalingsbewijzen, gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel van de rechtbank
De ouders van een door misdrijf overleden meerderjarig niet-thuiswonend kind komen op grond van artikel 6:108 lid 3 in verbinding met lid 4 sub c BW en het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking voor vergoeding van affectieschade van € 17.500,-. De gevorderde schadevergoeding wordt voor zover zij in overeenstemming is met het Besluit vergoeding affectieschade toegewezen. Het overige wordt afgewezen. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen.
Op grond van het tweede lid van artikel 108 BW moet de aansprakelijke aan degene die de kosten van lijkbezorging van de overledene heeft gedragen die kosten vergoeden, voor zover die kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Om voor vergoeding in aanmerking te komen, moeten de kosten in rechtstreeks verband staan met het begraven van de overledene. [11] Het gevorderde bedrag voor de lijkbezorgingskosten (€ 5.105,06) wordt, als voldoende onderbouwd en niet betwist, toegewezen.
De vordering van benadeelde partij wordt ten aanzien van het overige (vliegticket en taxikosten) niet-ontvankelijk verklaard omdat dat gedeelte van de vordering onvoldoende is onderbouwd en gemotiveerd is betwist. Aanhouden van de zaak om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen de vordering alsnog te onderbouwen, zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering nog wel bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De vordering van [nabestaande 3] (moeder)
[nabestaande 3] , de moeder van het slachtoffer, vordert € 22.250,- aan vergoeding van immateriële schade wegens het overlijden van haar zoon (affectieschade) en € 674,06 aan vergoeding van materiële schade: vliegticket (€ 474,06) en taxikosten (€ 200,-).
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij toewijsbaar is tot € 17.500,-, het forfaitaire bedrag dat in het Besluit vergoeding affectieschade wordt genoemd, en dat de benadeelde partij vordering voor het overige niet-ontvankelijk is.
Het oordeel van de rechtbank
De ouders van een door misdrijf overleden meerderjarig niet-thuiswonende kind komen op grond van artikel 6:108 lid 3 in verbinding met lid 4 sub c BW en het Besluit vergoeding affectieschade in aanmerking voor vergoeding van affectieschade van € 17.500,-. De gevorderde schadevergoeding wordt voor zover zij in overeenstemming is met het Besluit vergoeding affectieschade toegewezen. Het overige wordt afgewezen. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen.
De vordering van benadeelde partij wordt ten aanzien van het overige (vliegticket en taxikosten) niet-ontvankelijk verklaard omdat dat gedeelte van de vordering onvoldoende is onderbouwd en gemotiveerd is betwist. Aanhouden van de zaak om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen de vordering alsnog te onderbouwen, zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wettelijke rente
De bedragen die als vergoeding voor affectieschade worden toegekend, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag waarop [slachtoffer] is overleden, 28 oktober 2023.
De bedragen die als vergoeding voor materiële schade worden toegewezen, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de betreffende benadeelde partij de kosten waarop de vergoeding ziet gemiddeld heeft gemaakt.
De vorderingen van [nabestaande 5] , [nabestaande 7] , [nabestaande 8] , [nabestaande 9] en [nabestaande 6] (broers en zus)
De broers en zus vorderen vergoeding van immateriële schade (affectieschade).
De advocaat van de broers en zus van het slachtoffer heeft met een beroep op toekomstige wetgeving waarin ook broers en zussen komen te behoren tot de kring van gerechtigden die aanspraak kunnen maken op affectieschade verzocht de vergoeding van affectieschade toe te kennen. Zij heeft daaraan toegevoegd dat de broers en zus van het slachtoffer allen gedurende diens leven zeer sterk bij hem betrokken zijn geweest, nu de zorg voor [slachtoffer] – die onder meer kampte met verslavingsproblematiek – grotendeels op hun schouders rustte. Zij zijn gezamenlijk veel bezig geweest met het zorgen voor hun broer, die meer dan normaal behoefte had aan begeleiding, advies en ondersteuning. In wezen vervulde elk van [slachtoffer] ’s broers een deel van de vader-, en zijn zus een moederrol.
Vanwege de onderlinge samenhang tussen de vorderingen van de broers en zus van het slachtoffer zal de rechtbank deze vorderingen gezamenlijk bespreken.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de broers en zus niet-ontvankelijk in hun respectieve vorderingen zijn omdat broers en zussen van de overledene volgens de wet niet voor affectieschade in aanmerking komen tenzij zij ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staan dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108 lid 3 BW als naasten worden aangemerkt (artikel 6:108 lid 4 onder g BW, de hardheidsclausule). Voor het bewijs van een nauwe persoonlijke betrekking moet een bijzondere hechte affectieve relatie worden aangetoond. De vordering is niet nader onderbouwd en dus niet ontvankelijk.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat ons recht het uitgangspunt heeft dat schadevergoeding slechts is verschuldigd voor zover de wet daartoe de mogelijkheid opent. Vergoeding van affectieschade is op grond van artikel 6:108 BW in beginsel slechts toewijsbaar aan een beperkte kring van personen, in de wet opgenomen in de opsomming van personen die aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade, de zogenoemde kring van gerechtigden. Broers en zussen van het overleden slachtoffer vallen niet onder deze opsomming. Op grond van de zogenoemde hardheidsclausule die in artikel 6:108 lid 4 sub g BW is opgenomen, kan in uitzonderlijke gevallen affectieschade worden toegekend aan een persoon die niet tot de in de wet genoemde kring van gerechtigden behoort zoals de in de wetsgeschiedenis genoemde situatie waarin broers hun leven lang samenwonen én voor elkaar zorgen. [12] Het is aan de nabestaande om deze nauwe persoonlijke relatie aannemelijk te maken. De wetgever heeft in de memorie van toelichting naast een concreet voorbeeld ook handvatten geboden in de vorm van wegingsfactoren om te beoordelen of er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking. Voor het aannemen van een nauwe persoonlijke betrekking dient een hechte affectieve relatie te worden aangetoond. Niet de formele maar de feitelijke verhouding is daarbij beslissend, waarbij de omstandigheden van het geval bepalend zijn. Factoren van belang zijn onder meer de intensiteit, de aard en de duur van de relatie. Daarbij is relevant op welke wijze het overlijden van het slachtoffer een feitelijke ommezwaai in het leven van de nabestaande kan betekenen.
De rechtbank begrijpt uit de toelichting op de vorderingen en uit de door een aantal broers ter zitting gegeven verklaring dat zij een bijzondere band hadden met hun broer. De rechtbank twijfelt er niet aan dat de nabestaanden sterk verbonden waren met hun overleden broer en begrijpt dat het verdriet om het verlies van hun broer voor hen groot is. Zonder af te doen aan de band die de benadeelde partijen met hun broer hadden, is dit naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het vorenstaande, onvoldoende om in aanmerking te komen voor vergoeding van affectieschade via de hardheidsclausule.
Aangezien de broers en zus op grond van de wet niet voor schadevergoeding in aanmerking komen en de rechtbank in dit geval niet kan anticiperen op een wetswijziging die meebrengt dat ook broers en zussen tot de kring van gerechtigden zullen gaan behoren, worden de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding en zal de rechtbank bepalen dat zij hun vordering slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
De vordering van [nabestaande 10] (broer)
[nabestaande 10] , de jongste broer van het slachtoffer, heeft materiële-schadevergoeding en immateriële-schadevergoeding gevorderd. Hij heeft gesteld dat de materiële schade bestaat uit ‘etentje voor het dorp als onderdeel van de uitvaart’ (€ 480,-); retourvliegticket Amsterdam-Marrakesh (€ 191,-) en taxikosten (€ 160,-) en dat de immateriële schade bestaat uit affectieschade (€ 17.500,-) en schokschade (€ 20.000,-).
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in haar geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard en daartoe het volgende aangevoerd. Wat de gestelde materiële schade betreft, geldt dat de taxikosten en kosten voor de uitvaart onvoldoende onderbouwd zijn. Er zijn geen reserveringen, betalingsbewijzen, of andere bewijsstukken overgelegd. Wat betreft de gestelde affectieschade geldt dat niet is aangetoond dat in de relatie tussen de benadeelde partij en zijn overleden broer sprake is geweest van een nauwe persoonlijke betrekking hetgeen een vereiste is voor vergoeding van affectieschade. Ten aanzien van de gestelde schokschade geldt dat niet wordt betwist dat de benadeelde partij hevig geschokt is door het overlijden van zijn broer, maar voor toekenning van schokschade is vereist dat uit die hevige schok geestelijk letsel is voortgevloeid dat in deze procedure kan worden vastgesteld. Het had op de weg van de (advocaat van de) benadeelde partij gelegen de vordering tot schokschade te onderbouwen met een rapport van een deskundige. Nu dat niet is gedaan, is de vordering onvoldoende onderbouwd.
Het oordeel van de rechtbank
Materiële schade?
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade onvoldoende is onderbouwd. De te elfder ure overgelegde printjes waaruit zou moeten blijken dat de benadeelde partij een vliegticket naar Marokko heeft gekocht, een taxirit heeft betaald en het dorp op een etentje heeft getrakteerd, zijn onvoldoende.
Affectieschade?
Hoewel [nabestaande 10] uitgebreider dan zijn broers en zus heeft toegelicht wat zijn band met zijn overleden broer zo bijzonder maakte, is de rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de relatie tussen het slachtoffer en zijn broer, qua intensiteit, aard of duur, die van een normale, liefdevolle broer-broerrelatie te boven is gegaan. Dat brengt mee dat [nabestaande 10] op grond van de vordering zoals zij er nu ligt niet in aanmerking komt voor vergoeding van affectieschade en hij daarom niet in zijn vordering kan worden ontvangen.
Schokschade?
Vergoeding van schokschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die hevige emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. [13]
Uit de toelichting op de vordering komt naar voren dat de benadeelde partij het slachtoffer, zijn broer, een week na diens overlijden in het mortuarium heeft gezien. De rechtbank onderkent dat het overlijden van het slachtoffer als gevolg van een gewelddadig strafbaar feit een uitermate ingrijpende gebeurtenis is voor degene die met hem verbonden was. Ook het zien van het verminkte lichaam in het mortuarium moet zeer confronterend zijn geweest. De hevige emoties en het intense verdriet die daarvan het gevolg zijn, zijn invoelbaar. Het waarnemen van zijn broer in die situatie zal een hevige emotionele schok hebben teweeggebracht.
Zoals hiervoor al is overwogen, moet voor de toekenning van schokschade echter naast een hevige emotionele schok, ook sprake zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld dat daarvan het gevolg is dan wel sprake zijn van geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Uit de onderbouwing van de vordering blijkt niet dat daarvan sprake is. Het oordeel van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige (psycholoog, psychiater of huisarts) dat sprake is van geestelijk letsel ontbreekt. Het bericht van het behandelcentrum Jellinek, Jacob Obrechtsstraat 92 Amsterdam, dat zal worden gewerkt aan het verwerken van het verlies en de traumatische ervaring die hiermee gepaard is gegaan, is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Voor een inhoudelijke beoordeling van de vordering zou nader onderzoek noodzakelijk zijn.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Zij zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering en bepalen dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.

10.De schadevergoedingsmaatregel

De rechtbank zal ten behoeve van de benadeelde partijen wier vordering is toegewezen de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opleggen.
Op grond van artikel 36f, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechtbank bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:4:20 Sv kan worden toegepast. De duur daarvan beloopt ten hoogste één jaar. Gelet op de hoogte van de toegewezen vorderingen van de benadeelde partijen zal de totale duur van de gijzeling het maximum van in totaal 365 dagen overstijgen. Om dit te voorkomen zal de rechtbank de gijzeling naar evenredigheid toepassen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 38z, 60a en 287 van het Wetboek van Strafrecht. [14]

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
De rechtbank
Vrijspraak
- verklaart niet bewezen wat aan de verdachte impliciet primair is ten laste gelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij;
Bewezenverklaring
  • verklaart het impliciet subsidiair tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld;
  • verklaart het meer of anders tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
  • verklaart het bewezenverklaarde strafbaar; het bewezenverklaarde levert op
  • verklaart de verdachte [verdachte] strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van
  • beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis en in een instelling voor klinische observatie bestemd ingevolge een bevel tot observatie is doorgebracht, bij de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
Maatregel
- legt aan de verdachte op de maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking;
Verbeurdverklaring
- verklaart verbeurd een mes;
Benadeelde partijen
[nabestaande 1]
  • wijst de vordering van [nabestaande 1] toe tot € 20.000,- (twintigduizend euro), bestaande uit vergoeding van de immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade (28 oktober 2023) tot de dag van volledige betaling;
  • veroordeelt de verdachte tot betaling aan [nabestaande 1] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade (28 oktober 2023) tot de dag van volledige betaling;
  • verklaart [nabestaande 1] ten aanzien van de vordering tot materiële-schadevergoeding niet-ontvankelijk in haar vordering en bepaalt dat dit gedeelte kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • wijst de vordering voor het overige af;
  • legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 1] aan de staat € 20.000,- (twintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 oktober 2023) tot de dag van volledige betaling, te betalen. Als de verdachte niet betaalt en verhaal niet mogelijk is, kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 91 (éénennegentig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
  • bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan een van deze betalingsverplichtingen aan [nabestaande 1] dan wel aan de staat heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
  • veroordeelt de verdachte ook in de kosten die [nabestaande 1] heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil;
[nabestaande 2]
  • wijst de vordering van [nabestaande 2] toe tot € 20.000,- (twintigduizend euro), bestaande uit vergoeding van de immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade (28 oktober 2023) tot de dag van volledige betaling;
  • veroordeelt de verdachte tot betaling aan [nabestaande 2] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade (28 oktober 2023) tot de dag van volledige betaling;
  • wijst de vordering voor het overige af;
  • legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 2] aan de staat € 20.000,- (twintigduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 oktober 2023) tot de dag van volledige betaling, te betalen. Als de verdachte niet betaalt en verhaal niet mogelijk is, kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 91 (éénennegentig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
  • bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan een van deze betalingsverplichtingen aan [nabestaande 2] dan wel aan de staat heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
  • veroordeelt de verdachte in de kosten die [nabestaande 2] heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil;
  • bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden overgemaakt op een ten behoeve van [nabestaande 2] te openen rekening met een BEM-clausule;
[nabestaande 4]
  • wijst de vordering van [nabestaande 4] toe tot een bedrag van € 22.605,06 (tweeëntwintigduizend zeshonderdvijf euro en zes cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan de schade tot de dag van volledige betaling, bestaande uit vergoeding van de materiële schade (€ 5.105,06) en immateriële schade (€ 17.500,-);
  • veroordeelt de verdachte tot betaling aan [nabestaande 4] van het toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot de dag van volledige betaling;
  • verklaart [nabestaande 4] ten aanzien van de vordering tot materiële-schadevergoeding voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat dit gedeelte kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • wijst de vordering voor het overige af;
  • legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 4] aan de staat € 22.605,06 (tweeëntwintigduizend zeshonderdvijf euro en zes cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan de schade tot de dag van volledige betaling, te betalen. Als de verdachte niet betaalt en verhaal niet mogelijk is, kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 100 (honderd) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
  • bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan een van deze betalingsverplichtingen aan [nabestaande 4] dan wel aan de staat heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
  • bepaalt dat de wettelijke rente ten aanzien van de immateriële-schadevergoeding op 28 oktober 2023 en ten aanzien van de materiële-schadevergoeding op 7 november 2023 ingaat;
  • veroordeelt de verdachte in de kosten die [nabestaande 4] heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil;
[nabestaande 3]
  • wijst de vordering van [nabestaande 3] toe tot een bedrag van € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade (28 oktober 2023) tot de dag van volledige betaling, bestaande uit vergoeding van immateriële schade;
  • veroordeelt de verdachte tot betaling aan [nabestaande 3] van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 oktober 2023 tot de dag van volledige betaling;
  • wijst de vordering voor het overige af;
  • legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [nabestaande 3] aan de staat € 17.500,- (zeventienduizend vijfhonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 oktober 2023) tot de dag van volledige betaling, te betalen. Als de verdachte niet betaalt en verhaal niet mogelijk is, kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 82 (tweeëntachtig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
  • bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan een van deze betalingsverplichtingen aan [nabestaande 3] dan wel aan de staat heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen;
  • veroordeelt de verdachte in de kosten die [nabestaande 3] heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil;
[nabestaande 5]
  • verklaart [nabestaande 5] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
  • bepaalt dat de [nabestaande 5] de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
  • compenseert de proceskosten van de [nabestaande 5] en de verdachte, in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt;
[nabestaande 6]
  • verklaart [nabestaande 6] niet-ontvankelijk in haar vordering;
  • bepaalt dat de [nabestaande 6] de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
  • compenseert de proceskosten van de [nabestaande 6] en de verdachte, in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt;
[nabestaande 7]
  • verklaart [nabestaande 7] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
  • bepaalt dat de [nabestaande 7] de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
  • compenseert de proceskosten van de [nabestaande 7] en de verdachte, in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt;
[nabestaande 8]
  • verklaart [nabestaande 8] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
  • bepaalt dat de [nabestaande 8] de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
  • compenseert de proceskosten van de [nabestaande 8] en de verdachte, in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt;
[nabestaande 9]
  • verklaart [nabestaande 9] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
  • bepaalt dat de [nabestaande 9] de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
  • compenseert de proceskosten van de [nabestaande 9] en de verdachte, in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt;
[nabestaande 10]
  • verklaart [nabestaande 10] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
  • bepaalt dat de [nabestaande 10] de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
  • compenseert de proceskosten van de [nabestaande 10] en de verdachte, in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. van Galen, voorzitter,
mrs. J.G. Vegter en A.L. op ‘t Hoog, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 februari 2025.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van bevindingen tijdlijn zaterdag 28 oktober 2023 vanaf 08.00 uur met documentcode 19346534 van 15 april 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 1] (pagina 627 tot en met 646 van het dossier).
2.Zie het proces-verbaal van bevindingen betreffende forensisch onderzoek woning ( [adres] ) met nummer PL1300-2023245040-34 van 5 januari 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 2] en [opsporingsambtenaar 3] (pagina 425 tot en met 522 van het dossier).
3.Zie het deskundigenverslag, te weten het rapport van het beschadigingsonderzoek textiel naar aanleiding van een steekincident in Amsterdam op 28 oktober 2023, opgemaakt door dr. ir. J. van der Weerd, NFI-deskundige Microsporen en Materialen (pagina 430 tot en met 439 van het dossier) en het proces-verbaal van bevindingen betreffende forensisch onderzoek kleding met nummer L1300-2023245040-38 van 19 januari 2024, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [opsporingsambtenaar 4] (pagina 425 tot en met 427 van het dossier).
4.Hoge Raad 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, Hoge Raad 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761.
5.Besluit van Minister van Rechtsbescherming van 28 november 2018, kenmerk 2417279, tot vaststelling van het formulier voor schadevergoedingsverzoeken in het strafproces,
7.Vgl. Hoge Raad 16 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1486.
8.Vgl. Rechtbank Den Haag 24 juli 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:8232.
9.Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 en Hoge Raad 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2654.
10.Zie de nota van toelichting bij het Besluit van 20 april 2018 tot vaststelling van bedragen voor nadeel van naasten dat niet in vermogensschade bestaat (Besluit vergoeding affectieschade),
11.Hoge Raad 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:829.
13.Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958.
14.Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.