Het hof is van oordeel dat, gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die de onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof zal een lichtere straf opleggen dan de door de advocaat-generaal gevorderde straf, nu het hof van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezenverklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
Alles afwegende acht het hof in beginsel oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 19 maanden met aftrek van het voorarrest, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren passend en geboden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak evenwel nog het volgende.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 1 februari 2019 in Spanje is aangehouden en vervolgens op 12 februari 2019 in Nederland in verzekering is gesteld. Op 1 maart 2019 is de voorlopige hechtenis geschorst. Op 16 april 2021 is de schorsing opgeheven. De rechtbank heeft op 17 mei 2021 vonnis gewezen. Vervolgens is op 27 mei 2021 namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Op 23 december 2021 is de voorlopige hechtenis opgeheven. Het hof doet bij arrest van heden – 4 oktober 2022 – einduitspraak. Het tijdsverloop tussen het aanvangsmoment van de ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en het wijzen van vonnis door de rechtbank bedraagt derhalve twee jaar en 3 maanden. Er is aldus sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg met 3 maanden. Een strafkorting op grond hiervan ligt in de rede.Het hof heeft echter ook gekeken naar het verloop van de berechting in tweede aanleg. Het tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en het wijzen van eindarrest bedraagt iets meer dan 16 maanden. Het hof zal daarmee eveneens in de straftoemeting in matigende zin rekening houden.
Het hof zal de totale overschrijding van de redelijke termijn ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof het onvoorwaardelijke deel van de op te leggen gevangenisstraf zal matigen met 1 (één) maand.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De verdachte heeft deze straf reeds ondergaan, zodat hij niet opnieuw de gevangenis in hoeft. Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman tot het doen/laten opmaken van een reclasseringsrapportage behoeft geen bespreking, nu het hof aan de verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen dan door de rechtbank is opgelegd, en het hof zich overigens ook voldoende voorgelicht acht omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Vorderingen van de benadeelde partijen
De moeder van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , te weten [benadeelde partij 2] (hierna telkens: [benadeelde partij 2] ), heeft in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] in eerste aanleg middels het voegingsformulier een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Middels datzelfde voegingsformulier heeft [benadeelde partij 2] ten behoeve van haarzelf een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 5.000,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De rechtbank heeft bij het vonnis waarvan beroep de vordering tot schadevergoeding ten behoeve van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] gedeeltelijk hoofdelijk toegewezen tot het bedrag van € 2.500,00. De benadeelde partij is ten aanzien van de overige gevorderde immateriële schade met betrekking tot [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding ten behoeve van [benadeelde partij 2] heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, omdat het naar het oordeel van de rechtbank juridisch niet mogelijk is dat de wettelijk vertegenwoordiger van [benadeelde partij 1] , uit naam van [benadeelde partij 1] , een vordering tot schadevergoeding voor zichzelf indient.
De vorderingen van [benadeelde partij 1] en van [benadeelde partij 2] zijn in hoger beroep gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van twee afzonderlijke vorderingen tot schadevergoeding, te weten een vordering door [benadeelde partij 2] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , alsmede een vordering door [benadeelde partij 2] ten behoeve van haarzelf. Het voegen als benadeelde partij in een strafprocedure is immers vormvrij en uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding volgt duidelijk dat het de intentie van [benadeelde partij 2] is geweest om zowel in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [benadeelde partij 1] , als voor haarzelf een vordering tot schadevergoeding in te dienen.
De raadsman van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat er één vordering is ingediend door [benadeelde partij 2] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en dat het niet mogelijk is dat [benadeelde partij 2] – als wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] – uit naam van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] een vordering tot schadevergoeding voor zichzelf indient. Derhalve dient de vordering tot schadevergoeding voor zover die ziet op de schadevergoeding ten behoeve van [benadeelde partij 2] – conform het vonnis van de rechtbank – niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat [benadeelde partij 2] op 22 april 2021 middels het daartoe verstrekte voegingsformulier in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde minderjarige [benadeelde partij 1] een vordering tot schadevergoeding heeft ingediend. Middels datzelfde voegingsformulier is door [benadeelde partij 2] een vordering tot schadevergoeding voor haarzelf ingediend.
Ingevolge artikel 51g, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geschiedt de voeging – voor aanvang van de terechtzitting – door een opgave van de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbaar feit is belast. De opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier.
Gelet op het voorgaande is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat het voegen als benadeelde partij in een strafprocedure niet vormvrij is. Artikel 51g, eerste lid, Sv schrijft immers voor dat voeging, voor aanvang van de terechtzitting, geschiedt door middel van het door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier.
Echter, artikel 51g, eerste lid, Sv, noch een andere rechtsregel verzet zich tegen het indienen van twee afzonderlijke vorderingen middels één voegingsformulier. Ingevolgde de toelichting bij artikel 51g Sv dient het formulier de vordering te vermelden en de gronden waarop deze berust. Dit houdt in dat wordt ingevuld tot welk bedrag vergoeding wordt gevorderd en welke schadeposten dit betreft. Uit de toelichting op het verzoek tot schadevergoeding blijkt duidelijk dat het de intentie van [benadeelde partij 2] is geweest om zowel in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [benadeelde partij 1] , als voor haarzelf een vordering tot schadevergoeding in te dienen. Zowel het bedrag als de grond waarop deze berust staan op het formulier vermeld. Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van twee afzonderlijke vorderingen benadeelde partij, te weten een vordering ingediend door [benadeelde partij 2] in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , en een vordering ingediend door [benadeelde partij 2] ten behoeve van haarzelf.
Het hof zal hierna de vorderingen van de benadeelde partijen successievelijk bespreken.