ECLI:NL:RBAMS:2023:5798

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
C/13/715431 / HA ZA 22-248
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid en onrechtmatige daad in geschil over leningen en joint venture in Oekraïne

In deze zaak, die zich afspeelt in de context van internationale handel en investeringen, heeft de rechtbank Amsterdam op 13 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen Group DF Oil & Gas Limited en verschillende gedaagden, waaronder WOG BV en OWG Ltd. De kern van het geschil betreft leningen die door Group DF zijn verstrekt aan OWG Ltd, met de verwachting dat deze leningen zouden leiden tot een joint venture in Oekraïne. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of zij rechtsmacht had om kennis te nemen van de vorderingen van Group DF tegen de buitenlandse gedaagden, gezien de internationale aspecten van de zaak.

De rechtbank oordeelde dat er een arbitragebeding bestond tussen Group DF en OWG Ltd, waardoor de vorderingen van Group DF tegen deze gedaagde niet door de Nederlandse rechter konden worden behandeld. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van de vorderingen tegen WOG BV en OWG Ltd, evenals tegen andere buitenlandse gedaagden. De rechtbank benadrukte dat de vorderingen van Group DF gebaseerd waren op onrechtmatige daad, waarbij de gedaagden gezamenlijk verantwoordelijk werden gehouden voor de schade die Group DF had geleden door het niet nakomen van afspraken en het niet verstrekken van de beloofde garanties.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de internationale rechtsmacht en de toepassing van arbitragebedingen in geschillen die voortvloeien uit commerciële transacties. De rechtbank wees ook op de noodzaak om te voorkomen dat er onverenigbare beslissingen zouden worden genomen in verschillende rechtsgebieden, wat de complexiteit van internationale geschillen benadrukt. De proceskosten werden toegewezen aan Group DF, die als in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/715431 / HA ZA 22-248
vonnis van 13 september 2023
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
GROUP DF OIL & GAS LIMITED,
gevestigd te Nicosia, Cyprus,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in de bevoegdheidsincidenten,
hierna: Group DF,
advocaat mr. J.W. de Groot te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WEST OIL GROUP HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
hierna: WOG BV,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht
W.O.G. HOLDING LTD.,
gevestigd te Nicosia, Cyprus,
hierna: WH Ltd,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht
OWG OIL WEST LTD.,
gevestigd te Nicosia, Cyprus,
hierna: OWG Ltd,
10.
[gedaagde 10],
wonende te [woonplaats 1] , Oekraïne,
hierna: [gedaagde 10] ,
11.
[gedaagde 11],
wonende te [woonplaats 2] , Oekraïne,
hierna: [gedaagde 11] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het door haar ingestelde bevoegdheidsincident,
hierna gezamenlijk: WOGH c.s.,
advocaat mr. K.J. Saarloos te Amsterdam,
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht
YUDELLE ASSET HOLDINGS LTD.,
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het door haar ingestelde bevoegdheidsincident,
hierna: Yudelle,
advocaat mr. F.M. Peters te Amsterdam,
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht
KUFFRY ASSET HOLDINGS LTD.,
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht
RAMNISA HOLDINGS LTD.,
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
9. de rechtspersoon naar buitenlands recht
STAR CLOUD HOLDINGS INC.,
gevestigd te Road Town, Britse Maagdeneilanden,
12.
[gedaagde 12],
wonende te [woonplaats 5] , Oekraïne,
gedaagden,
niet verschenen,

13.[gedaagde 13] ,

wonende te [woonplaats 1] , Oekraïne,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het door hem ingestelde bevoegdheidsincident,
hierna: [gedaagde 13] ,
advocaat mr. W.J.L. de Clerck te Leiden,

14.[gedaagde 14] ,

wonende te [woonplaats 1] , Oekraïne,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het door hem ingestelde bevoegdheidsincident,
hierna: [gedaagde 14] ,
advocaat mr. J.F. Vlek te Amsterdam,

2.[gedaagde 2] ,

wonende te [woonplaats 3] ,
hierna: [gedaagde 2] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
hierna: [gedaagde 3] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
advocaat: mr. M.E. Coenraads te Amsterdam,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de 14 gelijkluidende, betekende, dagvaardingen van 20 augustus 2021, met producties 1 tot en met 127,
  • de akte overlegging betekeningsexploten van 5 april 2022,
  • de akte overlegging aanvullende productie 128 tevens vermindering van eis,
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van WOGH c.s., met producties 1 tot en met 66,
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdheid van [gedaagde 14] , met twee producties,
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdheid van [gedaagde 13] ,
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid van Yudelle, met één productie,
  • de akte erratum van Yudelle,
  • de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, met producties 128 tot en met 132, waarin Group DF op de vier ingestelde bevoegdheidsincidenten heeft geantwoord,
  • de rolbeslissing van 23 november 2022 waarin (op verzoek van WOGH c.s. en [gedaagde 14] ) een mondelinge behandeling is gelast in de bevoegdheidsincidenten,
  • de akte overlegging producties 67 tot en met 74 van WOGH c.s.,
  • de akte overlegging productie 133 van Group DF,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in de bevoegdheidsincidenten, gehouden op 5 juni 2023, en de tijdens die mondelinge behandeling voorgedragen spreek-en pleitaantekeningen,
  • de brief van 12 juli 2023 van WOGH c.s., in samenspraak met [gedaagde 14] , met aanvullingen op het proces-verbaal.
  • het B-formulier van 21 juli 2023 waarbij gedaagden sub 2 en 3 zich hebben gesteld in deze procedure.
1.2.
Aan gedaagden 2, 3 en 7 tot en met 9 en 12 is op de rol van 30 maart en 13 april 2022 verstek verleend.
1.3.
Na de mondelinge behandeling gehouden op 5 juni 2023 is vonnis in de bevoegdheidsincidenten en vonnis tegen de op dat moment niet in het geding verschenen gedaagden bepaald. Op de rol van 16 augustus 2023 heeft mr. Coenraads zich voor gedaagden 2 en 3 gesteld, daarmee is het tegen deze gedaagden verleende verstek gezuiverd. De zaak tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] (gedaagden 2 en 3) is verwezen naar de rol van 27 september 2023 voor conclusie van antwoord. Dit heeft tot gevolg dat tegen de niet verschenen gedaagden 7 tot en met 9 en 12 vonnis zal worden gewezen.

2.In het kort: waar gaat deze zaak over?

Group DF en WOG Group zijn actief in de olie- en gasindustrie in Oekraïne. Zij hebben onderhandeld over een deelname van Group DF in WOG Group. Voor die deelname heeft Group DF aan ondernemingen van WOG Group leningen verstrekt. Group DF eist de geleende bedragen vermeerderd met rente terug, omdat de deelname uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden.
In deze fase van de procedure gaat het nog niet om een inhoudelijke beoordeling van de verwijten die Group DF aan de ondernemingen en bestuurders van WOG Group maakt. Eerst moet de rechtbank beslissen of zij rechtsmacht heeft om van de vorderingen van Group DF tegen de gedaagden kennis te nemen. Ook moet de rechtbank beslissen of de geschillen tussen enerzijds Group DF en anderzijds WOG BV en OWG Ltd aan arbiters in het Verenigd Koninkrijk moeten worden voorgelegd.
In dit vonnis zullen de gedaagden die geen woon- of vestigingsplaats in Nederland hebben ook wel de niet-Nederlandse gedaagden worden genoemd.

3.De feiten

De partijen

3.1.
Group DF is actief in de olie- en gasindustrie in Oekraïne. WOG Group is exploitant van een tankstation-netwerk in Oekraïne.
3.2.
WOG B.V., WH Ltd., en OWG Ltd. maken deel uit van WOG Group. OWG Ltd is de enige aandeelhouder van WH Ltd die op haar beurt de enige aandeelhouder is van WOG BV. OWG Ltd is tot 2013 aandeelhoudster geweest van vennootschappen die tankstations en netwerken van tankstations (de werkmaatschappijen) in Oekraïne exploiteren. WH Ltd en WOG BV zijn in 2013 opgericht.
3.3.
Yudelle is een holdingmaatschappij die in 2013 is opgericht door [naam 1] (hierna: [naam 1] ). De aandelen in Yudelle zijn in 2014 ingebracht in een trust ten behoeve van zijn kinderen. [naam 1] is in 2015 overleden. Gedaagden 7, 8 en 9 zijn de houdstermaatschappijen van [gedaagde 11] , [gedaagde 10] en gedaagde 12.
3.4.
Tot 2013 zijn [naam 1] , [gedaagde 10] , [gedaagde 11] en gedaagde 12 indirect de aandeelhouders van OWG Ltd geweest. Na een herstructurering van WOG Group in 2013 zijn zij via hun houdstermaatschappijen de aandeelhouders van WH Ltd geworden. Gedaagde 12 heeft in 2017 zijn aandelen in WH Ltd overgedragen aan de houdstermaatschappijen van [gedaagde 11] en [gedaagde 10] . In 2021 heeft Yudelle haar aandelen in WH Ltd verkocht.
3.5.
[naam 1] , [gedaagde 10] , [gedaagde 11] en gedaagde 12 hebben in de jaren 90 de Continium Groep in Oekraïne opgericht. Binnen de Continium Groep zijn verschillende vennootschappen actief waaronder OWG Ltd. Verder behoort een olieraffinaderij in Kherson in Oekraïne tot de handelsactiviteiten van de Continium Groep.
De bestuurders van WOG Group en WOG BV
3.6.
[naam 1] had tot augustus 2015 de dagelijkse leiding over de Continium Groep en WOG Group. Na zijn overlijden hebben [gedaagde 10] en [gedaagde 11] het dagelijkse bestuur van WOG Group overgenomen.
3.7.
Bij de oprichting van WOG BV op 3 oktober 2013 zijn [gedaagde 13] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] benoemd als bestuurders van WOG BV. [gedaagde 13] was van 2007 tot 2013 CEO van de Continium Groep.
3.8.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] (hierna: de Trustbestuurders) zijn in 2017 afgetreden als bestuurders van WOG BV.
3.9.
[gedaagde 13] is in 2019 afgetreden als bestuurder van WOG BV en opgevolgd door [gedaagde 14] . Hij was daarvoor van 2013 tot en met 2014 CEO van de Continium Groep.
Gebeurtenissen tussen Group DF en WOG Group
3.10.
De indirecte aandeelhouder en bestuurder van Group DF, [naam 2] , heeft in 2011 een aandelenbelang van 90% verworven in Nadra Bank, gevestigd in Oekraïne. Nadra Bank was een van de kredietverstrekkers van de Continium Groep en OWG Ltd. In de jaren voor 2011 zijn dochterondernemingen van Group DF ook betrokken geweest bij de financiering van Continium Groep.
3.11.
Group DF (dan wel haar rechtsvoorgangster) heeft in 2011 en 2012 vier leningen verstrekt aan OWG Ltd tot een totaalbedrag van USD 131.787.200. In de leningsovereenkomsten van 2 september 2011, 14 december 2011 en 25 juni 2012 is een forumkeuze opgenomen voor de gerechten van het Verenigd Koninkrijk en een rechtskeuze voor Engels recht. In de leningsovereenkomst van 24 oktober 2012 is de jurisdictie van de gerechten van het Verenigd Koninkrijk uitgesloten en is gekozen voor arbitrage voor het
London Court of International Arbitration(hierna: LCIA). Ook is een rechtskeuze voor Engels recht opgenomen.
3.11.1.
In de leningsovereenkomsten van 2 september en 14 december 2011 is verder opgenomen:
“(…)
4.2.3.
The obligation of the Borrower [OWG Ltd, rb] under this Agreement may be set-off against counter obligations of the Company [Group DF, rb] before the Borrower.
(…)”
3.11.2.
In de leningsovereenkomst van 25 juni 2012 is opgenomen:
“(…)
“Borrower’s Subsidiaries”means companies that the Borrower [OWG Ltd, rb] directly owns or controls and engaged in building, purchasing or possessing the petrol stations in Ukraine, namely Zavod (…) and/or West Oil Group Ltd (…)
(…)”
3.11.3.
In de leningsovereenkomst van 24 oktober 2012 is opgenomen:
“(…)
“Borrower’s Subsidiaries”means companies the following companies, which are or will be directly owned or controlled by the Borrower [OWG Ltd, rb]: West Oil Group Ltd (…) and Dukat (…).
(…)”
3.12.
In 2012 en 2013 heeft de Continium Groep een herstructurering van OWG Ltd aan Group DF voorgesteld. In het kader van die herstructurering zijn WH Ltd en WOG BV opgericht.
3.13.
Op 13 augustus 2013 hebben Group DF als
Lenderen OWG Ltd als
Borrowereen
Summary of Indicative Terms and Conditionsopgesteld. In dat document wordt WOG BV geïntroduceerd als nieuwe houdstermaatschappij voor de werkmaatschappijen waarvan OWG Ltd aandeelhouder was. Verder worden de door Group DF verstrekte leningen aan OWG Ltd beschreven en wordt een nieuwe door Group DF te verstrekken lening aan OWG Ltd en een nieuwe leningsovereenkomst voor de reeds verstrekte en de nog te verstrekken nieuwe lening genoemd. WOG BV wordt daarbij genoemd als ‘Guarantor’ ten gunste van Group DF voor de verplichtingen van OWG Ltd onder die nieuwe leningsovereenkomst. Voor de gehele financiering (alle leningen tezamen) worden nieuwe zekerheden voor de betalingsverplichtingen van OWG Ltd uit hoofde van alle geldleningen genoemd, waaronder de aandelen in WOG BV.
3.14.
Verder is in de Summary of Indicative Terms and Conditions opgenomen:
“(…)
This Summary (…) does no create any legally binding obligations on the Lender or the Borrower, (…).
(…)
29.
Jurisdiction(a) any dispute under the New Loan Agreement, the Guarantee and other related documents shall be referred to LCIA [The London Court of International Arbitration, rb];
(…)”
In artikel 31.4 is opgenomen dat geschillen voortvloeiend uit, of in verband met de Summary of Indicative Terms and Conditions onderworpen zijn aan arbitrage door het LCIA.
3.15.
Op 27 december 2013 is een Term Sheet opgesteld. Deze Term Sheet is volgens de introductie opgesteld voor discussie doeleinden en creëert volgens de introductie geen
“(…) legally binding obligations on the DF Investor[Group DF, rb]
, the JV Company[WOG BV, rb]
, the Existing Shareholders[Yudelle en de niet verschenen gedaagden onder 7, 8 en 9, rb]
, the ES Investor[WH Ltd, rb]
, the OWG Guarantors[ [naam 1] , [gedaagde 10] , [gedaagde 11] en de niet verschenen gedaagde 12, rb]
, the GDF Guarantor[de UBO van Group DF, rb]
or Continium or any of their respective affiliates or any other party.”
Uit de verdere tekst van de Term Sheet volgt dat partijen een zogenaamde JV Agreement en een Refinery JV Agreement zouden opstellen en sluiten voor participatie van Group DF in de handelsactiviteiten van de Continium Groep in de tankstations van OWG Ltd en de raffinaderij in Kherson . Om dat te bewerkstelligen zou OWG Ltd worden omgezet in WOG BV.
In de Term Sheet is onder hoofdstuk 18
“DISPUTE RESOLUTION AND ARBITRATION CLAUSE”een rechtskeuze voor Engels recht opgenomen en is gekozen voor arbitrage door het LCIA voor de beslechting van geschillen voortvloeiend uit, of in verband met, de JV Agreement (en daaraan verbonden documenten).
3.16.
Group DF heeft vervolgens ingestemd met de verhanging van de activa van OWG Ltd (de aandelen in de Oekraïense werkmaatschappijen) naar WOG BV onder de voorwaarde dat WOG BV een Garantie zou stellen tot zekerheid van de nakoming van de betalingsverplichtingen van OWG Ltd uit hoofde van de leningsovereenkomsten.
3.17.
Over de tekst van de Garantie is onderhandeld door Group DF enerzijds en WOG BV en OWG Ltd anderzijds. Op 20 maart 2014 heeft de bedrijfsjurist van de Continium groep aan de Oekraïense juridische bijstandsverlener van Group DF bericht:
“(…) The suretyship agreement [de Garantie, rb] is in the process of signing: sent to Netherlands, and then will be sent to the signing of [gedaagde 13] unfortunately, today [gedaagde 13] flew on a business trip, but on his return it will be immediately signed and sent to you. (…)”
3.18.
In de tekst van de Garantie is opgenomen dat WOG BV zich garant stelt voor in ieder geval de vier geldleningen uit 2011 en 2012 die OWG Ltd heeft gesloten met Group DF en nog een te verstrekken lening. Verder is in de Garantie opgenomen:
“(…)
7.
GOVERNING LAW AND JURISIDICTION
7.1
This Deed and any non-contractual obligations arising out of it are governed by English law.
7.2
Any dispute arising out of or in connection with this Deed, including any question regarding its existence, validity or termination, shall be referred to and finally resolved by arbitration under the Rules of the London Court of International Arbitration
(…)”
3.19.
De leningsovereenkomsten tussen (de rechtsvoorgangster van) Group DF en OWG Ltd zijn op 28 maart 2014 gewijzigd met vier Amendment Agreements.
3.19.1.
Daarbij is de forumkeuze uit de leningsovereenkomsten gewijzigd in:
“Any dispute arising out of or in connection with this Agreement, including any question regarding its existence, validity or termination, shall be referred to and finally resolved by arbitration under the Rules of the London Court of International Arbitration (…).
(…) The Parties hereby agree to exclude the jurisdiction of the English courts.
(…)”
3.19.2.
Verder wordt WOG BV in de Amendment Agreements voor de leningsovereenkomsten uit 2011 geïntroduceerd als Garantieverstrekker voor de betalingsverplichtingen van OWG Ltd uit de leningsovereenkomsten:
“(…) 2. VARIOUS PROVISIONS
2.1
In addition to its other obligation set out elsewhere in the Loan Agreement or this Amendment Agreement the Borrower [OWG Ltd], rb] undertakes to ensure that:
(…) by not later than third (3) Business day (…) as of the Date of this Amendment Agreement West Oil Group Holding B.V. (…) issues a guarantee, in form and substance satisfactory to the Company [Group DF, rb] to secure (…) performance and obligations of the Borrower under the Loan Agreement, as amended by this Amendment Agreement.
(…)”
In de Amendment Agreements voor de wijziging van de leningsovereenkomsten van 25 juni 2012 en 24 oktober 2012 is een vergelijkbare tekst opgenomen.
3.19.3.
In de Amendment Agreements voor de wijziging van de leningsovereenkomsten uit 2011 is het volgende gelijkluidende beding opgenomen:
“(…)
1.4
Clause 4.2.3 of the Loan Agreement shall be replaced in its entirety to read as follows:
“The obligation of the Borrower [OWG Ltd, rb] under this Agreement may be set-off against counter obligations of the Company [Group DF, rb] before the Borrower or converted into the shares of West Oil Group Holding B.V. (…), provided that relevant parties reach an agreement on the terms and conditions of Company’s participation in a joint venture created as the result of conversion of the Loan and interests accrued thereon into the shares of the aforesaid company.”
(…)”
3.19.4.
In de Amendment Agreements voor de wijziging van de leningsovereenkomsten uit 2012 is het volgende gelijkluidende beding opgenomen:
“(…)
1.2
Definition of the term “Borrower’s Subsidiaries” in Clause 1.1 of the Loan Agreement shall be replaced in its entirety with the new definition as follows:
“Borrower’s Subsidiariesmeans companies that the Borrower [OWG Ltd, rb] and/or the Guarantor [WOG BV, rb] directly own or control and engaged in building, purchasing or possessing the petrol stations in Ukraine.”
(…)”
3.20.
Vervolgens is gesproken over participatie van Group DF in WOG BV met het doel uitbreiding van de activiteiten in Oekraïne (de exploitatie van tankstations in Oekraïne) om op die wijze de door Group DF verstrekte leningen en andere financiering aan OWG Ltd af te lossen en inkomsten voor Group DF te genereren. WOG BV zou voor die participatie van Group DF aandelen uitgeven en aan Group DF leveren.
3.21.
In februari 2014 hebben dochterondernemingen van Group DF twee geldleningen verstrekt aan WOG Trading LLC en Zolotoyy Ekvator LLC. Deze geldleningen bedroegen in totaal USD 89.550.473.
3.22.
In 2015 heeft Group DF (middels een intermediair) drie geldleningen verstrekt aan Zolotoyy Ekvator, Gas Oil Trade en Zolotoyy Ekvator voor een totaalbedrag van USD 84.493.352.
3.23.
Eind 2015 bedroeg de totale financiering van WOG Group door Group DF een bedrag van USD 305.831.025.
3.24.
Vervolgens is tussen partijen discussie ontstaan over de waarde van de uit te geven aandelen in WOG BV en hoe groot het belang van Group DF in WOG BV zou worden. De bestuurders van DF Group en WOG Group zijn overeengekomen dat werknemers van Group DF op een kantoor van West Petrol Market LLC, een dochteronderneming van WOG Group in Kyiv , Oekraïne, zouden assisteren bij de herstructurering van WOG Group. Gedurende die samenwerking is het verschil van mening tussen partijen opgelopen.
3.25.
WOG BV heeft geen aandelen uitgegeven ten behoeve van de participatie van Group DF. Zij heeft de Garantie niet ondertekend en verstrekt aan Group DF. De door Group DF aan OWG Ltd (en aan haar verbonden vennootschappen) verstrekte leningen zijn in het geheel niet afgelost.

4.Het geschil

in de hoofdzaak

4.1.
Group DF vordert, na vermindering van eis, samengevat, gedaagden bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad hoofdelijk te veroordelen:
tot betaling van USD 500.403.940, althans van USD 413.355.025, althans van USD 400.420.293 (dan wel een equivalent van deze bedragen in een andere munteenheid tegen de WM/Reuters gemiddeld wisselkoers van de datum van de dagvaarding), dan wel een in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag van betaling; en
in de proceskosten, inclusief de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2.
Group DF legt aan haar vorderingen – kort gezegd – het volgende ten grondslag. Alle gedaagden hebben naar het toepasselijke Oekraïense recht gezamenlijk onrechtmatig jegens Group DF gehandeld en zijn daarom hoofdelijk aansprakelijk voor de door haar geleden schade. Gedaagden hebben Group DF gezamenlijk onder valse voorwendselen aangezet tot het verstrekken van honderden miljoenen dollars aan financiering. OWG Ltd heeft haar activa (de werkmaatschappijen in Oekraïne) overgedragen aan WOG BV waardoor haar inkomsten of activa zijn verdwenen. De Garantie van WOG BV voor de betalingsverplichtingen van OWG Ltd uit de leningsovereenkomsten is ondanks de expliciete toezegging nimmer verstrekt aan Group DF. WOG BV heeft ook geen uitvoering gegeven aan de toezegging aan Group DF om aandelen in WOG BV ten behoeve van Group DF uit te geven.
OWG Ltd, WH Ltd en WOG BV behoren tot dezelfde groep, waarvan WOG BV als hoofd kan worden beschouwd omdat zij de werkmaatschappijen in Oekraïne direct kon aansturen en zich als feitelijke beleidsbepaler is gaan gedragen na de herstructurering. De Trustbestuurders waren hierbij betrokken. Onder verantwoordelijkheid van OWG Ltd en WOG BV als opvolgende groepshoofden en hun feitelijk leidinggevenden, waartoe onder anderen de Trustbestuurders behoorden, is het afgesproken plan om het tankstation-netwerk in Oekraïne te verdubbelen nooit gerealiseerd.
Group DF had hiertoe echter al honderden miljoenen aan financiering verstrekt in ruil waarvoor zij een belang in de uitbreiding zou krijgen. In plaats van de financiering aan te wenden voor de Joint Venture en de uitbreiding van het tankstation-netwerk in Oekraïne, werd de door onder andere de Trustbestuurders namens WOG BV aangetrokken financiering heimelijk en onrechtmatig doorgesluisd.
De bestuurders van WOG BV – eerst [gedaagde 13] en de Trustbestuurders, en later [gedaagde 14] – moeten van dit alles op de hoogte zijn geweest, althans behoorden hiervan op de hoogte te zijn en hadden deze handelwijze moeten stoppen.
De schade van Group DF bestaat uit de niet afgeloste leningen (voor een totaalbedrag van USD 308.800.000), vermeerderd met het gemiste rendement (12,5% per jaar) van haar toegezegde participatie in WOG BV, althans de misgelopen rente (compound interest dan wel simple interest) over het totale geleende bedrag.
WOG BV is gevestigd in Amsterdam zodat deze rechtbank relatief bevoegd is. Ten aanzien van de Trustbestuurders geldt artikel 107 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Ten aanzien van de niet-Nederlandse gedaagden heeft de rechtbank rechtsmacht op grond van artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis [1] en artikel 7 lid 1 Rv. WOG BV of de Trustbestuurders zijn ankergedaagden. De tegen hen ingestelde vordering op grond van onrechtmatig handelen, hangt onlosmakelijk samen met de vordering die is ingesteld tegen de andere gedaagden, aldus steeds Group DF.
4.3.
Gedaagden hebben inhoudelijk nog niet van antwoord gediend.
in de bevoegdheidsincidenten
4.4.
WOGH c.s., Yudelle, [gedaagde 13] en [gedaagde 14] vorderen in afzonderlijke incidenten dat deze rechtbank zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de vordering van Group DF tegen hen, met veroordeling van Group DF in de proceskosten (inclusief nakosten), te vermeerderen met wettelijke rente. Verder verzoeken zij te bepalen dat tegen dit vonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld als de rechtbank internationale bevoegdheid aanneemt.
4.5.
WOGH c.s. voert daartoe aan – kort gezegd – dat een Nederlandse ankergedaagde ontbreekt. Volgens WOGH c.s. heeft Group DF geen vordering op WOG BV of de Trustbestuurders. Voor zover er wel sprake zou zijn van een vordering op WOG BV is deze vordering onderworpen aan arbitrage. Artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis en artikel 7 lid 1 Rv zijn daardoor niet van toepassing.
Volgens WOGH c.s is tussen Group DF en WOG BV wilsovereenstemming bereikt over het in de concept Garantie opgenomen arbitragebeding. Het maakt voor de geldigheid van het arbitragebeding niet uit dat de Garantie uiteindelijk niet is verstrekt aan Group DF. Verder volgt uit overige documenten die partijen hebben uitgewisseld dat zij de intentie hadden om geschillen met betrekking tot de garantie aan arbitrage te onderwerpen. Tussen Group DF en OWG Ltd is een arbitragebeding overeengekomen in de gewijzigde leningsovereenkomsten. Een vordering uit onrechtmatige daad valt onder de reikwijdte van de ruim geformuleerde arbitragebedingen. De rechtbank moet zich daarom op grond van artikel 2 lid 3 van Verdrag van New York [2] en artikel 1074 Rv ten aanzien van WOG BV en OWG Ltd onbevoegd verklaren.
Verder heeft Group DF niet onderbouwd dat er een nauwe band bestaat (artikel 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis) of zodanige samenhang is (artikel 7 lid 1 Rv) tussen haar vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden en de niet-Nederlandse gedaagden dat zij gezamenlijk door deze rechtbank moeten worden behandeld om onverenigbare beslissingen te voorkomen.
Uit de dagvaarding (en de incidentele conclusie van antwoord) is niet op te maken welke concrete verwijten aan WOG BV of de Trustbestuurders worden gemaakt. Dit geldt ook voor de vorderingen van Group DF tegen de niet-Nederlandse gedaagden. De vordering van Group DF tegen de Trustbestuurders is bovendien naar het toepasselijke Oekraïense recht evident ongegrond. Er is daarom geen zelfde situatie feitelijk en rechtens.
Yudelle, [gedaagde 13] en [gedaagde 14] sluiten zich bij het bovenstaande aan.
WOGH c.s voert verder aan dat de Trustbestuurders niet als ankergedaagden kunnen fungeren, omdat zij geen woonplaats hebben in het arrondissement Amsterdam waardoor deze rechtbank relatief onbevoegd is ten aanzien van hen. Yudelle sluit zich hierbij aan.
WOGH c.s., Yudelle en [gedaagde 14] voeren verder aan dat voor hen niet voorzienbaar was dat zij zouden worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter.
WOGH c.s. en Yudelle voeren tot slot aan dat Group DF misbruik van procesrecht maakt door op gekunstelde wijze jurisdictie te proberen te creëren. Ook daarom mag de Nederlandse rechter geen internationale bevoegdheid aannemen.
4.6.
Group DF voert verweer tegen de vorderingen tot onbevoegd verklaring en concludeert tot afwijzing daarvan met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
4.7.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.

5.De beoordeling

in de bevoegdheidsincidenten
Inleiding
5.1.
Deze zaak heeft internationale aspecten, omdat partijen zijn gevestigd of woonplaats hebben in verschillende landen: Nederland, Cyprus, Oekraïne en de Britse Maagdeneilanden. De rechtbank moet daarom (ook) ambtshalve beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om van de vorderingen van Group DF op de niet-Nederlandse gedaagden kennis te nemen. Die beoordeling vindt plaats aan de hand van de op het geschil met iedere gedaagde toepasselijke internationale bevoegdheidsregels.
5.2.
WH Ltd. en OWG Ltd. zijn op Cyprus, in de Europese Unie, gevestigd. De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft moet ten aanzien van hen worden beantwoord aan de hand van Verordening Brussel I-bis, omdat het geschil materieel, formeel en temporeel onder het toepassingsgebied van deze verordening valt (artikelen 1, 6 en 66 Verordening Brussel I-bis).
5.3.
Yudelle, [gedaagde 10] , [gedaagde 11] , [gedaagde 13] , [gedaagde 14] en de (niet verschenen) gedaagden 7, 8, 9 en 12 zijn gevestigd of hebben woonplaats op de Britse Maagdeneilanden of in Oekraïne. Voor deze gedaagden geldt dat de rechtsmacht, bij gebrek aan toepasselijke verordeningen of verdragen, moet worden bepaald aan de hand van de commune Nederlandse regels voor internationale rechtsmacht in de artikelen 1 tot en met 14 Rv.
5.4.
WOG BV is in Amsterdam gevestigd en de Trustbestuurders ( [gedaagde 2] en [gedaagde 3] ) wonen in [woonplaats 3] en [woonplaats 4] , zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de vorderingen van Group DF tegen deze gedaagden. Die bevoegdheid berust namelijk op de hoofdregel van de woonplaats van de gedaagde (artikel 2 Rv en artikel 4 Verordening Brussel I-bis). Over bevoegdheid op die basis bestaat tussen partijen ook geen discussie.
5.5.
Gelet op het debat tussen partijen moet de rechtbank beoordelen of sprake is van een nauwe band (artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis) of zodanige samenhang (artikel 7 lid 1 Rv) tussen de vorderingen op WOG BV en/of de Trustbestuurders en de vorderingen op de niet-Nederlandse gedaagden dat zij gezamenlijk door deze rechtbank moeten worden behandeld om onverenigbare beslissingen te voorkomen. WOG BV is gevestigd in het arrondissement Amsterdam en kan ankergedaagde zijn als deze rechtbank internationaal en relatief bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van Group DF op WOG BV.
5.6.
Volgens OWG c.s. is deze rechtbank niet bevoegd kennis te nemen van de vordering op WOG BV, omdat tussen WOG BV en Group DF een arbitragebeding voor het LCIA is overeengekomen in de concept Garantie.
5.7.
Group DF heeft aangevoerd dat tussen haar en WOG BV geen rechtsgeldig arbitragebeding is overeengekomen, omdat de Garantie als overkoepelende overeenkomst niet door WOG BV is ondertekend en niet is geretourneerd aan Group DF. Voor zover wel wordt uitgegaan van een rechtsgeldige arbitrageovereenkomst tussen Group DF en WOG BV, moet daaraan geen rechtsgevolg worden verbonden. De vorderingen op gedaagden vormen een geheel gebaseerd op hetzelfde feitencomplex en gedragingen van alle gedaagden gedurende vele jaren. Als het geschil met een of twee gedaagden naar arbitrage wordt verwezen, of als deze rechtbank zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de niet-Nederlandse gedaagden, ontstaat een ongewenste fragmentatie van procedures. Daarnaast zijn de vorderingen op gedaagden gebaseerd op onrechtmatige daad. Daarom valt dit geschil niet onder de arbitragebedingen, aldus steeds Group DF.
5.8.
WOGH c.s. heeft een beroep gedaan op een arbitragebeding dat voorziet in arbitrage buiten Nederland. De bevoegdheidsregels van de Verordening staan aan de bevoegdheid van een scheidsgerecht op grond van een rechtsgeldig arbitragebeding niet in de weg (artikel 73, punt 2, en de considerans onder 12 Verordening Brussel I-bis). Daarom zal hierna eerst worden beoordeeld of tussen Group DF en WOG BV een rechtsgeldig arbitragebeding is overeengekomen. Daarna zal het arbitragebeding tussen Group DF en OWG Ltd aan de orde komen. Vervolgens wordt de positie van WOG BV als potentiële ankergedaagde behandeld. Dan wordt beoordeeld of een nauwe band bestaat (artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis) dan wel of er samenhang is (artikel 7 lid 1 Rv) tussen de vorderingen van Group DF tegen de Trustbestuurders en tegen de niet-Nederlandse gedaagden. Tot slot wordt (ambtshalve) ingegaan op de vraag of andere bijzondere internationale bevoegdheidsregels van toepassing zijn op het geschil tussen DF Group en de niet-Nederlandse gedaagden.
Toetsingskader arbitragebedingen
5.9.
De arbitragebedingen waarop WOGH c.s. zich beroept houden een keuze in voor het LCIA (in Londen, Verenigd Koninkrijk). Het Verenigd Koninkrijk is lidstaat van het Verdrag van New York, evenals Nederland (de staat van de aangezochte rechter in deze procedure). Dit maakt dat het Verdrag van New York in dit geval van toepassing is. Verder zijn de artikelen 1074 tot en met 1077 Rv (arbitrage buiten Nederland) van toepassing.
5.10.
Uit artikel II lid 3 Verdrag van New York (en artikel 1074 Rv) volgt dat deze rechtbank zich onbevoegd moet verklaren, indien over het geschil tussen Group DF en WOG BV en OWG Ltd een arbitragebeding is gesloten, tenzij de overeenkomst waarin het arbitragebeding is opgenomen ongeldig is naar het recht dat op die overeenkomst van toepassing is. In het arbitragebeding uit de concept Garantie (en ook de daaraan gelijkluidende arbitragebedingen in de gewijzigde leningsovereenkomsten) is bepaald dat de vragen of het arbitragebeding is overeengekomen (
“existence”), geldig of beëindigd is (
“validity or termination”) aan het LCIA moeten worden voorgelegd. WOGH c.s. heeft dan ook terecht betoogd dat het debat over de geldigheid en de reikwijdte van de arbitragebedingen in beginsel ten overstaan van het LCIA moeten worden gevoerd. De vraag of de overeenkomst waarin het arbitragebeding is opgenomen geldig is, gaat daar aan vooraf, zodat de aangezochte rechter – indien het geschil in beginsel wel onder de werkingssfeer van Verordening Brussel I-bis valt, zoals in dit geval – daarover moet oordelen [3] .
5.11.
Daarmee ligt de vraag voor of tussen partijen een rechtsgeldige overeenkomst met daarin het arbitragebeding tot stand is gekomen. Volgens artikel 10:166 Burgerlijk Wetboek (BW) moet deze vraag worden beantwoord naar het recht dat partijen hebben gekozen, het recht van de plaats van arbitrage of, indien geen rechtskeuze is gedaan, het recht dat van toepassing is op de rechtsbetrekking waarop de arbitrageovereenkomst betrekking heeft. Tussen partijen is niet in geschil dat deze vraag naar Engels recht moet worden beantwoord. Dit volgt ook uit de tekst van de arbitragebedingen. Ook de rechtbank zal hiervan uitgaan.
5.12.
Group DF heeft een juridisch advies van H. Malek, Kings Counsel in het Verenigd Koninkrijk, over arbitragebedingen naar Engels recht in het geding gebracht. WOGH c.s. heeft hoofdstukken uit handboeken over het Engelse arbitragerecht in het geding gebracht. Deze door partijen verstrekte bronnen bevatten voldoende informatie voor de rechtbank om over de toepassing van het Engelse arbitragerecht te oordelen. Deze rechtbank neemt deze bronnen daarom als uitgangspunt bij de verdere beoordeling.
-
het Engelse recht over arbitragebedingen
5.13.
In artikel 7 van de Engelse Arbitration Act 1996 is bepaald dat de totstandkoming van een arbitragebeding losstaat van de geldigheid van een overkoepelende overeenkomst. Dit kan anders zijn als er feiten en omstandigheden zijn waaruit kan worden afgeleid dat het arbitragebeding niet geldig is tussen partijen.
5.14.
In de uitspraak in de Fiona Trust-zaak [4] heeft het House of Lords geoordeeld – kort gezegd – dat een arbitragebeding als geldig kan worden beschouwd ook als er geen sprake (meer) is van een geldige overkoepelende overeenkomst.
5.15.
WOGH c.s. heeft betoogd dat uit de uitspraak Fiona Trust volgt dat de eventuele ongeldigheid van de overkoepelende overeenkomst niet in de weg staat aan gebondenheid van partijen aan een in die overeenkomst opgenomen arbitragebeding.
5.16.
In deze zaak verschillen Group DF en WOGH c.s. van mening of de overkoepelende overeenkomst (de Garantie) tussen hen tot stand is gekomen. Over de situatie dat geen sprake is van een overkoepelende overeenkomst heeft Lord Hope in de Fiona Trust-zaak overwogen (onder 34 van de gepubliceerde uitspraak):
“(…)
34. But, (…), this case is different from a dispute as to whether there was ever a contract at all. As everyone knows, an arbitral award possesses no binding force except that which is derived from the joint mandate of the contracting parties. Everything depends on their contract, and if there was no contract to go to arbitration at all an arbitrator's award can have no validity. So, where the arbitration agreement is set out in the same document as the main contract, the issue whether there was an agreement at all may indeed affect all parts of it. (…).
(…)”
5.17.
Malek heeft in zijn advies de door Group DF gestelde vraag
“(1) Can a party rely on an arbitration clause in an unexecuted agreement?” als volgt beantwoord:
“(…)
21. Where it is common ground that the underlying contract was not concluded, it is difficult to see how an arbitration clause contained within that agreement could be binding unless there is objective evidence relating specifically to the parties’ mutual intention to nevertheless be bound by that arbitration clause. Absent such evidence, the two [de overkoepelende overeenkomst en het arbitragebeding, rb] ‘stand and fall together’. In my view, a mere exchange of draft contracts containing an arbitration clause would not ordinarily suffice to render that arbitration clause binding on the parties as it is not conclusive of a meeting of the minds to arbitrate.
(…)”
5.18.
Uit het antwoord van Malek volgt dat partijen gebonden kunnen worden geacht aan een arbitragebeding als objectief bewijs bestaat voor de gemeenschappelijke intenties van de (beoogde) contractspartijen aanwezig. Volgens Malek zijn naar Engels recht
“drafts contracts containing an arbitration clause”onvoldoende voor de gebondenheid van partijen aan een daarin opgenomen arbitragebeding.
WOGH c.s. heeft gewezen op artikel II lid 2 Verdrag van New York waarin is opgenomen dat onder een schriftelijke overeenkomst tot arbitrage wordt verstaan een
“compromissoir beding in een overeenkomst of een akte van compromis, ondertekend door partijen of vervat in gewisselde brieven of telegrammen”. In de toelichting op artikel II lid 2 van het Verdrag van New York is in de UNCITRAL Recommendation uit 2006 opgemerkt:
“(…) it is widely accepted that article II (2) covers any exchange of documents and is not limited to letters and telegrams. Most courts recognize that an arbitration agreement contained in an exchange of documents or other written communications, whether physical or electronic, satisfies the requirement of article II (2). (…)”
5.19.
Gelet op het hiervoor weergegeven toetsingskader moet worden onderzocht of tussen Group DF en WOG BV een gemeenschappelijke intentie heeft bestaan om geschillen over de Garantie voor te leggen aan het LCIA.
- overeenstemming over het arbitragebeding?
5.20.
Bij de beoordeling neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt. DF Group enerzijds en OWG Ltd en WOG BV anderzijds hebben onderhandeld en afspraken gemaakt over de zekerheidsstelling voor de door Group DF aan OWG Ltd verstrekte financiering. Zij hebben gesproken over de door OWG Ltd (en Continium Groep) voorgestelde herstructurering van haar activiteiten in Oekraïne en de verplaatsing van de aandelen in de werkmaatschappijen in Oekraïne (de tankstations) van OWG Ltd naar WOG BV. Group DF heeft met die herstructurering ingestemd onder de voorwaarde dat OWG Ltd, of WOG BV, haar betalingsverplichtingen uit de door Group DF verstrekte financiering zou blijven nakomen, dan wel dat die financiering een verdienmodel voor Group DF via een aandelenoverdracht zou kunnen worden.
5.21.
De door de betrokken partijen uitgewisselde documenten over de herstructurering van OWG Ltd zijn daarom relevant bij de beantwoording van de vraag of WOG BV en Group DF gebonden zijn aan een arbitragebeding.
5.22.
In deze documenten is steeds opgenomen dat een geschil zal worden voorgelegd aan het LCIA en dat Engels recht van toepassing zal zijn.
5.22.1.
In de ‘Summary of Indicative Terms and conditions’ van 13 augustus 2013, is opgenomen dat geschillen uit hoofde van de garantiestelling en de geldleningen van Group DF aan OWG Ltd aan het LCIA dienen te worden voorgelegd.
5.22.2.
In de Term Sheet van 23 december 2013 is een arbitragebeding voor het LCIA opgenomen. In dit document wordt ook WOG BV genoemd.
5.22.3.
WOG BV wordt in beide documenten genoemd als garantsteller voor de betalingsverplichtingen van OWG Ltd uit hoofde van de door Group DF verstrekte financiering aan OWG Ltd.
5.22.4.
Beide documenten zijn niet bindend (‘non-binding’) voor de betrokken partijen en daaruit vloeien dus geen rechtens afdwingbare verplichtingen van partijen voort. Zij kunnen echter ook niet worden beschouwd als ontwerpen of schetsen (in het Engels:
“drafts”) van een overeenkomst. Partijen hebben immers op grond van de afspraken in de ‘Summary of Indicative Terms and conditions’ en in de Term Sheet verder onderhandeld over de herstructurering van OWG Ltd en de beoogde participatie van Group DF in die geherstructureerde onderneming zoals beschreven in deze documenten. Beide documenten hebben daarom een bestendigere status dan een ontwerp of een schets van een overeenkomst. Zij vormen dan ook een belangrijke aanwijzing voor de wijze waarop Group DF en WOG BV geschillen over hun samenwerking en de leningen wensten te laten beslechten: door arbiters van het LCIA.
5.23.
Over de garantstelling door WOG BV hebben enerzijds Group DF en anderzijds OWG Ltd en WOG BV (en mogelijk ook de Continium Groep) onderhandeld. Group DF heeft nadrukkelijk gesteld dat over de tekst van die Garantie overeenstemming is bereikt. Dit volgt ook uit de e-mail van 20 maart 2014 van de bedrijfsjurist van de Continium Groep aan de Oekraïense juridische bemiddelaar van Group DF waarin is vermeld dat de Garantie zal worden ondertekend door [gedaagde 13] (de bestuurders van WOG BV) en dat de Garantie na ondertekening zal worden verstuurd aan Group DF. In de kennelijk door beide partijen aanvaardde tekst van de concept Garantie is een arbitragebeding opgenomen voor het LCIA. De concept Garantie is onder deze omstandigheden evenmin te beschouwen als enkel een ontwerp of schets.
5.24.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat de in de gewijzigde leningsovereenkomsten opgenomen arbitragebedingen rechtsgeldig zijn. Die arbitragebedingen zijn gelijkluidend aan het arbitragebeding uit de concept Garantie en betreffen een keuze voor dezelfde arbiters als eerder tussen de betrokken partijen is gemaakt in de ‘Summary of Indicative Terms and conditions’ en in de Term Sheet.
5.24.1.
WOG BV wordt in de gewijzigde leningsovereenkomsten genoemd als garantieverstrekker voor de betalingsverplichtingen van OWG Ltd uit de leningsovereenkomsten (en andere financieringen) met Group DF. Verder wordt de mogelijkheid genoemd dat Group DF aandelen WOG BV zal verkrijgen (in het herziene artikel 4.2.3, zie ook onder 3.19.3) in ruil voor aflossing van de leningen uit 2011. Betreffende de leningen uit 2012 wordt WOG BV genoemd als mogelijke eigenaar van werkmaatschappijen in Oekraïne die zekerheid jegens Group DF moeten stellen voor de leningen die aan OWG Ltd zijn verstrekt (zie ook onder 3.19.4).
5.24.2.
De gewijzigde leningsovereenkomsten bevatten dus verplichtingen van WOG BV jegens Group DF en zijn een duidelijke aanwijzing dat het de intentie van Group DF was toekomstige geschillen over de zekerheidsstelling door WOG BV te laten beslechten door arbitrage.
5.25.
De hierboven (vanaf 5.23.1 tot en met 5.25.2) genoemde documenten kunnen geen van alle worden beschouwd als
“drafts”, zodat de beperking aan de overtuigingskracht van ontwerpdocumentatie zoals genoemd door Malek (zie onder 5.18 en 5.20) niet opgaat. Uit deze door partijen uitgewisselde documenten volgt – anders dan Group DF heeft betoogd – dat Group DF de intentie had geschillen over de door Group DF in 2011 en 2012 verstrekte geldleningen aan OWG Ltd en de in verband daarmee te stellen zekerheid door WOG BV te onderwerpen aan arbitrage door het LCIA. Uit de e-mail van 20 maart 2014 en de tekst van de Garantie blijkt dat WOG BV diezelfde intentie heeft gehad. Deze intentie is bovendien door de advocaat van WOGH c.s. op de zitting bevestigd. Daarom kan worden aangenomen dat sprake is van een gemeenschappelijke intentie van Group DF en WOG BV om geschillen over de Garantie en de voorgenomen participatie van Group DF in WOG BV voor te leggen aan het LCIA.
5.26.
De conclusie is dat Group DF en WOG BV gebonden zijn aan het arbitragebeding dat is opgenomen in de concept Garantie, ook al heeft WOG BV die Garantie uiteindelijk niet ondertekend aan Group DF teruggestuurd.
- de reikwijdte van het arbitragebeding
5.27.
Group DF heeft aangevoerd dat haar vorderingen niet onder een (eventueel) tussen Group DF en WOG BV overeengekomen arbitragebeding vallen, omdat haar vorderingen zijn gebaseerd op het gezamenlijk onrechtmatig handelen van alle gedaagden en niet zijn gebaseerd op een tekortkoming in de nakoming van verplichtingen uit de Garantie.
5.28.
WOGH c.s. heeft dit betwist met verwijzing naar uitspraken van Engelse rechters en het advies van Malek, die over deze rechtsvraag heeft geschreven dat naar Engels recht:
“(…)
29. (…) a contractual arbitration clause will generally capture tortious claims unless those are excluded expressly or by implication.
(…)”
5.29.
Malek heeft ter ondersteuning van zijn advies gewezen op de eerder aangehaalde uitspraak in de Fiona Trust-zaak waarin deze rechtsvraag ook aan de orde was. In die uitspraak heeft Lord Hoffman onder 13 overwogen dat:
“(…) the construction of an arbitration clause should start from the assumption that the parties, as rational businessmen, are likely to have intended any dispute arising out of the relationship into which they have entered or purported to enter to be decided by the same tribunal. The clause should be construed in accordance with the presumption unless the language makes it clear that certain questions were intended to be excluded from the arbitrators jurisdiction.
(…)”
5.30.
Verder volgt uit het advies van Malek (waar WOGH c.s. ook nadrukkelijk op heeft gewezen) dat naar Engels recht de zinsnede
“arising out of”of “
in connection with”ook vorderingen dekt die zijn gebaseerd op onrechtmatige daad, terwijl de onderliggende feiten zijn gelegen in de contractuele relatie. Dit blijkt ook uit het citaat uit het handboek over arbitragebedingen naar Engels recht, Russell on Arbitration (24th Ed) dat is opgenomen in het advies van Malek:
“(…)
A recurring question is the extent to which tort claims fall within arbitration agreements contained in a contract. Clearly they can do so, but there was some authority that particular wording may not be sufficient to achieve that. The tendency now is very much to treat claims based on other causes of action as within the tribunal’s jurisdiction, particularly if they relate to the same facts as other contractual claims falling within the arbitration agreement.
(…)”
5.31.
Malek heeft verder op de zitting toegelicht dat naar Engels recht de gestelde schade (en dus de gevorderde schadevergoeding) bij de uitleg over de reikwijdte van een arbitragebeding kan worden betrokken.
5.32.
OWG c.s. heeft nog gewezen op artikel 6 lid 1 van de Engelse Arbitration Act 1996 waarin volgens OWG c.s. uitdrukkelijk de mogelijkheid wordt erkend dat een arbitragebeding tussen contractspartijen ook van toepassing kan zijn op niet-contractuele vorderingen.
5.33.
De rechtbank stelt vast dat het arbitragebeding uit de concept Garantie ruim is geformuleerd (
“any dispute arising out of or in connection with”). In de tekst van het arbitragebeding is niet uitdrukkelijk bepaald dat een vordering uit onrechtmatige daad buiten de reikwijdte van het arbitragebeding valt. In het eerste lid van het arbitragebeding is zelfs expliciet opgenomen
“This Deed and any non-contractual obligation arising out of it (…)”.
5.34.
Gelet op de tekst van het arbitragebeding en het hiervoor geschetste toetsingskader kan niet worden aangenomen dat alleen contractschendingen onder het arbitragebeding vallen, maar moet er vanuit worden gegaan dat ook onrechtmatig handelen onder het beding kan vallen. Vervolgens moet worden beoordeeld of de verweten gedragingen van WOG BV en de omstandigheden waaronder die naar de stellingen van Group DF zijn gepleegd zodanig zijn dat de bij de garantie betrokken partijen
as rational businessmenhebben beoogd geschillen over die gedragingen onder het bereik van het arbitragebeding te brengen.
5.35.
Bij die beoordeling is van belang dat de door Group DF gevorderde schadevergoeding is gebaseerd op de door haar verstrekte financiering aan OWG Ltd, vermeerderd met rente, waarvoor WOG BV zich garant zou stellen, dan wel aandelen zou uitgeven ten gunste van Group DF. Er is dus een nauw verband tussen de gestelde onrechtmatige daad en (het niet stellen van) de Garantie. Verder zijn de vorderingen uit onrechtmatige daad in deze zaak op dezelfde feiten en omstandigheden gebaseerd als waarop een vordering wegens het niet nakomen van de Garantie zou kunnen worden gebaseerd.
Dit leidt tot het oordeel dat het geschil tussen DF Group en WOG BV onder de reikwijdte van het arbitragebeding valt.
Tussenconclusie over WOG BV als ankergedaagde
5.36.
De tussenconclusie is dat het geschil tussen Group DF en WOG BV moet worden voorgelegd aan het LCIA. Dit maakt dat deze rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het geschil tussen Group DF en WOG BV (artikel II lid 3 Verdrag van New York, als ook artikel 1074 Rv). Hierdoor kan WOG BV in deze procedure niet als ankergedaagde dienen voor de niet-Nederlandse gedaagden.
5.37.
Uit het bovenstaande volgt ook dat het verweer van Group DF over de gebondenheid van derden aan een tussen contractspartijen (in dit specifiek debat: Group DF en OWG Ltd) overeengekomen arbitragebeding (in dit specifiek debat: uit de gewijzigde leningsovereenkomsten) naar Engels recht, geen behandeling behoeft.
Arbitragebeding tussen Group DF en OWG Ltd
5.38.
Tussen Group DF en OWG Ltd zijn arbitragebedingen overeengekomen in de door de Amendment Agreements gewijzigde leningsovereenkomsten. Op grond daarvan moet het geschil tussen Group DF en OWG Ltd worden voorgelegd aan het LCIA. De overwegingen onder 5.28 tot en met 5.35 gelden ook voor de reikwijdte van de arbitragebedingen in de gewijzigde leningsovereenkomsten. De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren om van de vorderingen van Group DF op OWG Ltd kennis te nemen (artikel II lid 3 Verdrag van New York en ook artikel 1074 Rv).
De Trustbestuurders als ankergedaagden?
5.39.
Hierna wordt beoordeeld of er een nauwe band (artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis) of zodanige samenhang is (artikel 7 lid 1 Rv) tussen de vordering van Group DF tegen de Trustbestuurders en de vordering van Group DF tegen de niet-Nederlandse gedaagden dat er bij afzonderlijke behandeling en berechting van de vorderingen gevaar bestaat dat onverenigbare beslissingen worden gegeven.
- toetsingskader Verordening Brussel I-bis en Rv
5.40.
De bepalingen van Verordening Brussel I-bis moeten autonoom worden uitgelegd in het licht van de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van de verordening en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) over Verordening Brussel I-bis en de voorlopers [5] daarvan.
5.41.
Bij de invoering en latere wijzigingen van de artikelen 1 tot en met 14 Rv heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers van Verordening Brussel I-bis. Bij de uitleg van de regels in Rv voor rechtsmacht moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU over (de voorlopers van) Verordening Brussel I-bis. Dit is alleen anders indien aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU. [6]
5.42.
De rechter moet bij de toetsing van de rechtsmacht op grond van de Verordening Brussel I-bis acht slaan op alle beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding, waaronder de betwistingen van de verweerder. Het onderzoek naar de rechtsmacht mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eiser gekozen grondslag van de vordering. Er hoeft in de fase van de bepaling van de bevoegdheid geen bewijsprocedure te worden gevoerd met betrekking tot betwiste feiten die zowel voor de bevoegdheidsvraag als voor het bestaan van het ingeroepen vorderingsrecht relevant zijn. [7] Hieruit volgt dat de rechter zich bij beantwoording van de bevoegdheidsvraag beperkt tot een oordeel op het eerste gezicht (een prima facie of summierlijk oordeel).
Deze maatstaf geldt ook indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor rechtsmacht onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt [8] , zoals in deze zaak ten aanzien van de gedaagden uit Oekraïne en de Britse Maagdeneilanden.
5.43.
Op grond van artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis kan een verweerder die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, indien er meer dan één verweerder is, worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een van de verweerders, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
5.44.
De door het HvJEU verstrekte uitleg van de voorlopers van deze bepaling [9] geldt ook voor artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis. [10]
5.45.
De bevoegdheidsregel van artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis strekt ertoe een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zo veel mogelijk te beperken en dus te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. [11] Omdat met deze bevoegdheidsregel wordt afgeweken van de hoofdregel van Verordening Brussel I-bis dat de rechter van de woonplaats van de verweerder bevoegd is (artikel 4), moet deze regel eng worden uitgelegd. Die uitleg mag zich alleen uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen. [12]
5.46.
Uit de rechtspraak van het HvJEU blijkt in dit verband dat beslissingen niet reeds onverenigbaar kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil; daartoe is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. [13]
5.47.
Bij de beoordeling van de vraag of de tegen verschillende gedaagden ingestelde vorderingen zodanig samenhangend zijn dat in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat, moet rekening worden gehouden met alle noodzakelijke elementen van het dossier. Daarbij kan van belang zijn of de gedaagden onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld. Ook de rechtsgrondslag van de vorderingen zal de rechter in zijn beschouwing moeten betrekken. De rechtsgrondslagen van de tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen (bijvoorbeeld het op die vorderingen toepasselijke recht) hoeven niet identiek te zijn voor toepassing van artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis, mits voor de gedaagden voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waarin ten minste een van hen zijn woonplaats heeft. [14]
5.48.
Artikel 7 lid 1 Rv bepaalt dat, indien in dagvaardingszaken de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft, hem ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
Artikel 7 lid 1 Rv is gebaseerd op (de voorloper van) artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis, zodat bij de uitleg van deze bepaling aansluiting moet worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU, op grond waarvan de bepaling strikt moet worden uitgelegd. Daarom moet de Nederlandse rechter, als voorwaarde voor toepassing van artikel 7 lid 1 Rv, ten aanzien van een van de andere gedaagden rechtsmacht hebben op een andere grond dan vermeld in artikel 7 lid 1 Rv zelf. Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt als tweede voorwaarde voor toepassing van artikel 7 lid 1 Rv dat de vorderingen tegen de andere gedaagde(n) voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de gedaagde ten aanzien van wie de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op een andere grond dan die vermeld in artikel 7 lid 1 Rv zelf. [15]
- de standpunten van partijen
5.49.
Group DF heeft alle gedaagden verweten aansprakelijk te zijn voor de door haar geleden schade omdat zij gezamenlijk tussen 2011 en 5 oktober 2018 uitvoering hebben gegeven aan een geraffineerd gepleegde zwendel waarbij Group DF onder valse voorwendselen is aangezet tot het verstrekken van financiering voor de werkmaatschappijen in Oekraïne. Deze zwendel komt erop neer dat gedaagden (i) Group DF in het kader van de uitvoering van de Nederlandse herstructurering de door WOG BV te verstrekken garantie (eventueel in de vorm van aandelen) in het vooruitzicht hebben gesteld, terwijl deze garantie nooit is afgegeven en (ii) de financiering niet hebben aangewend voor het doel waarvoor deze werd verstrekt. Er bestaat een nauwe band tussen de vorderingen op de gedaagden, omdat zij volgens het toepasselijke Oekraïense recht gezamenlijk een onrechtmatige daad in groepsverband hebben gepleegd. Gedaagden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die Group DF heeft geleden als gevolg van hun gezamenlijke onrechtmatige handelingen. Er is sprake van een samenstel van handelingen van gedaagden die een onrechtmatige daad in groepsverband opleveren. De aan gedaagden verweten handelingen hangen nauw met elkaar samen en vervolghandelingen zouden niet mogelijk zijn geweest zonder voorafgaande handelingen.
De Trustbestuurders moeten hebben geweten wat er gaande was binnen de andere rechtspersonen en hebben niets ondernomen om dit te stoppen. Op de vordering tegen de Trustbestuurders vanwege hun rol als bestuurders van WOG BV is ingevolge artikel 10:119 onder e BW Nederlands recht van toepassing, aldus steeds Group DF.
5.50.
WOGH c.s., Yudelle, [gedaagde 13] en [gedaagde 14] voeren aan dat Group DF niet duidelijk maakt welke gedragingen iedere gedaagde worden verweten, laat staan dat er sprake is van een afstemming van gedragingen met de Nederlandse gedaagden. Group DF heeft geen feiten gesteld op grond waarvan naar het toepasselijke recht kan worden aangenomen dat de Trustbestuurders zelfstandig, naast WOG BV, tegenover Group DF aansprakelijk kunnen zijn. Volgens WOGH c.s. is op de vordering van Group DF tegen de Trustbestuurders Oekraïens recht toepasselijk, volgens [gedaagde 14] Nederlands recht. Yudelle en [gedaagde 13] hebben zich daarover niet expliciet uitgelaten.
De beoordeling door de rechtbank
5.51.
In het geval van de Trustbestuurders heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht omdat zij woonplaats in Nederland hebben. De Trustbestuurders hebben woonplaats buiten het arrondissement Amsterdam: [gedaagde 2] woont in het arrondissement Den Haag en [gedaagde 3] woont in het arrondissement Noord-Holland. In de Nederlandse rechtspraktijk bestaat twijfel of gedaagden die buiten het arrondissement van de aangezochte rechter zijn gevestigd of woonplaats hebben, als ankergedaagden onder artikel 8 Verordening Brussel I-bis kunnen worden aangemerkt. Het gerechtshof Amsterdam heeft hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU gesteld [16] . Het is dus de vraag of de Trustbestuurders als ankergedaagden voor de niet-Nederlandse gedaagden kunnen fungeren. Voor toepassing van artikel 7 lid 1 Rv geldt niet dat vereist is dat de woon- of vestigingsplaats van de ankergedaagde in het arrondissement van de aangezochte rechter is gelegen.
5.52.
De rechtbank zal de beantwoording van de prejudiciële vragen door het HvJEU niet afwachten om proceseconomische redenen. In het hierna volgende zal de rechtbank namelijk oordelen dat een nauwe band (artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis) of samenhang (artikel 7 lid 1 Rv) tussen de vorderingen van Group DF tegen de Trustbestuurders en de vorderingen van Group DF tegen de overige niet-Nederlandse gedaagden (WH Ltd, Yudelle, [gedaagde 10] , [gedaagde 11] , [gedaagde 13] , [gedaagde 14] en de niet verschenen gedaagden 7, 8, 9 en 12) niet kan worden aangenomen. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
5.53.
De vorderingen van Group DF tegen zowel de Trustbestuurders als de niet-Nederlandse gedaagden hebben dezelfde rechtsgrondslag, namelijk vorderingen uit hoofde van onrechtmatig handelen in groepsverband naar Oekraïens recht. De omstandigheid dat sprake is van eenzelfde juridisch verwijt is evenwel nog onvoldoende om te kunnen spreken van ‘eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens’. Group DF heeft onvoldoende toegelicht welke feitelijke handelingen de Trustbestuurders wordt verweten en hoe de feitelijke handelingen van de Trustbestuurders hebben bijgedragen aan het onrechtmatig handelen in groepsverband.
5.53.1.
De Trustbestuurders waren vanaf oktober 2013 tot 2017 bestuurders van WOG BV. Op basis van de stellingen van Group DF moet worden aangenomen dat de invloed van de Trustbestuurders op de verweten gedragingen zeer gering is geweest. Group DF heeft [naam 1] (de toenmalige UBO van Yudelle), [gedaagde 11] , [gedaagde 10] en de niet verschenen gedaagde 12 omschreven als de groep personen die het
“feitelijk en juridisch voor het zeggen hadden”binnen WOG Group. Verder heeft Group DF gesteld dat [gedaagde 10] en [gedaagde 11] het dagelijks bestuur van de WOG Group vormde en dat zij een leidende en beslissende rol hebben gehad binnen de Continium Groep. [gedaagde 14] is eerst binnen de Continium Groep actief geweest (volgens hem als adviseur) en is in 2019 benoemd tot bestuurder van WOG BV.
Uit de stellingen van Group DF over [gedaagde 13] volgt dat hij actief is geweest binnen WOG BV en een rol heeft gespeeld in het opzetten van de mogelijke participatie van Group DF in WOG BV, het aantrekken van externe financiering voor WOG BV (en haar werkmaatschappijen) en dat hij verantwoordelijk was voor het kantoor van de WOG Group in Kyiv , Oekraïne.
5.53.2.
Uit de stellingen van Group DF volgt dus dat de beslissingen over de herstructurering en het (niet) afgeven van de WOG Garantie niet zijn genomen door de Trustbestuurders, maar door andere bestuurders binnen WOG Group. De Garantie zou ook niet door de Trustbestuurders worden ondertekend, maar door [gedaagde 13] (zie 3.17).
5.53.3.
Bovendien volgt uit de stellingen van Group DF en de betwistingen van WOGH c.s. dat de kantoren van Group DF en WOG Group in Oekraïne liggen. Vanuit het kantoor van WOG Group in Kyiv wordt de dagelijkse leiding over WOG Group gevoerd en worden beleidsbeslissingen genomen. In de administratie op dat kantoor heeft Group DF geconstateerd dat de aan OWG Ltd verstrekte geldleningen niet zijn opgenomen in de boeken van OWG Ltd (of WH Ltd of de WOG Group) als schulden.
5.54.
Group DF heeft verder geen feitelijke handelingen van de Trustbestuurders gesteld waaruit is af te leiden dat zij bij de gestelde gezamenlijke onrechtmatige daad van alle gedaagden betrokken zijn.
5.54.1.
Voor zover kan worden aangenomen dat WOG BV haar verplichting om de Garantie te stellen niet is nagekomen, is daarmee niet gegeven dat de Trustbestuurders onrechtmatig jegens Group DF hebben gehandeld. Daarvoor is nodig dat hen een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt. Een dergelijk concreet verwijt ontbreekt in de stellingen van Group DF.
5.54.2.
Voor zover kan worden aangenomen dat het door Group DF aan OWG Ltd verstrekte geld is verdwenen (zoals Group DF heeft gesteld), is daarmee evenmin gegeven dat de Trustbestuurders onrechtmatig hebben gehandeld. Het geld is niet in WOG BV terechtgekomen en kan dus niet zijn verdwenen door handelingen van WOG BV of haar bestuurders. Voor zover het geld is weggemaakt in de Oekraïense werkmaatschappijen waarvan WOG BV de aandeelhoudster is geworden, had het op de weg van Group DF gelegen om toe te lichten dat de Trustbestuurders hiervan een zelfstandig verwijt kan worden gemaakt. Dit alles heeft Group DF niet gesteld.
5.55.
De tussenconclusie is dat op basis van de stellingen en verweren van partijen over de rol van de Trustbestuurders er (voorshands, zonder nadere bewijslevering) onvoldoende aanknopingspunten zijn om ervan uit te gaan dat zij betrokken waren bij de verweten gedragingen en dat zij hoofdelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de gestelde schade. Group DF heeft terecht betoogd dat niet van belang is of de vordering op de Trustbestuurders in de hoofdzaak zal slagen.Voor een inhoudelijke beoordeling is in een bevoegdheidsincident inderdaad geen plaats. Maar omdat concrete verwijten jegens de Trustbestuurders ontbreken kan in dit geval op voorhand worden uitgesloten dat de gedragingen van de Trustbestuurders hebben bijgedragen aan de gestelde onrechtmatige daad. Hierdoor kan de vereiste samenhang tussen de vorderingen van Group DF op de Trustbestuurders en de vorderingen van Group DF op de niet-Nederlandse gedaagden (WH Ltd, Yudelle, [gedaagde 10] , [gedaagde 11] , [gedaagde 13] , [gedaagde 14] en de niet verschenen gedaagden onder 7, 8, 9 en 12), niet worden aangenomen. De feitelijke positie van de Trustbestuurders verschilt zodanig van de positie van de andere gedaagden dat er bij afzonderlijke behandeling en berechting van de vorderingen geen gevaar bestaat dat onverenigbare beslissingen worden gegeven.
5.56.
De vraag of op de vordering van Group DF tegen de Trustbestuurders het Nederlandse of het Oekraïense recht van toepassing is hoeft in dit stadium niet te worden beantwoord. Ook hoeft de rechtbank niet te beoordelen of voor de niet-Nederlandse gedaagden voorzienbaar was dat zij voor de schadevergoedingsvordering van Group DF zouden worden opgeroepen voor de Nederlandse rechter.
5.57.
De conclusie is dat aan de voorwaarden van artikel 8, punt 1, Verordening Brussel I-bis en artikel 7 lid 1 Rv niet is voldaan, zodat deze rechtbank aan deze (bijzondere) internationale bevoegdheidsregels geen rechtsmacht kan ontlenen.
Is een andere bevoegdheidsgrond toepasselijk?
5.58.
In geval van een onrechtmatige daadsvordering is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen bevoegd om kennis te nemen van het geschil (artikel 7, punt 2, Verordening Brussel I-bis en artikel 6 onder e Rv). Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU wordt onder de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan verstaan zowel de plaats waar de gebeurtenis heeft plaatsgevonden die de oorzaak is van de schade (het Handlungsort) als de plaats waar de schade is ingetreden (het Erfolgsort).
Group DF heeft gesteld dat haar beweerde schade is veroorzaakt in Kyiv , Oekraïne (zie onder 5.54.4) en uit haar stellingen volgt niet dat die schade in Nederland is ingetreden Er zijn dus geen aanknopingspunten dat de plaats waar de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden (het Handlungsort) of de plaats waar de schade is ingetreden (het Erfolgsort) in Nederland ligt. De Nederlandse rechter heeft dus geen rechtsmacht op grond van artikel 7, punt 2, Verordening Brussel I-bis en artikel 6 onder e Rv.
5.59.
Ook is de rechtbank niet gebleken van een andere grond voor rechtsmacht. De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren om kennis te nemen van de vorderingen van DF Group tegen WH Ltd, Yudelle, [gedaagde 10] , [gedaagde 11] , [gedaagde 13] , en [gedaagde 14] .
5.60.
De stelling van WOGH c.s. en Yudelle dat deze rechtbank zich onbevoegd moet verklaren omdat Group DF misbruik van recht maakt door het instellen van deze procedure behoeft daarom geen behandeling.
Afsluitende overwegingen
5.61.
De slotsom is dat deze rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van Group DF op WOG BV en OWG Ltd en dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om van de vorderingen van Group DF op de overige niet-Nederlandse gedaagden kennis te nemen.
5.62.
Group DF heeft nog betoogd dat deze uitkomst leidt tot fragmentatie van procedures en dat zij haar vorderingen op de niet-Nederlandse gedaagden in verschillende landen zal moeten instellen voor (verschillende) gerechten en arbiters. Volgens Group DF moet dat juist worden voorkomen, zoals volgt uit het Extended One-Stop-Shop beginsel als vastgelegd in de uitspraak in de Fiona Trust-zaak. Met dit betoog gaat Group DF voorbij aan de juridische gevolgen van een arbitragebeding: de overheidsrechter is dan niet bevoegd. Verder gaat Group DF met dit betoog voorbij aan het in 5.46 genoemde uitgangspunt dat divergentie in de beslechting van het geschil op zich onvoldoende is om uit te gaan van mogelijke tegenstrijdige beslissingen en dus toepassing van de bijzondere internationale bevoegdheidsregel uit artikel 8 lid 1 Verordening Brussel I-bis – en overeenkomstig die uit artikel 7 lid 1 Rv.
5.63.
Tot slot wordt nog opgemerkt dat Group DF haar gestelde schade mede heeft gebaseerd op vijf leningsovereenkomsten uit februari 2014 (zie onder 3.21) en 2015 (zie onder 3.22). Group DF heeft deze leningsovereenkomsten uit februari 2014 en 2015 slechts opgenomen ter staving van het totaalbedrag van haar financiering van OWG Ltd (en na de herstructurering ook van WH Ltd en WOG BV). Zij heeft verder geen stellingen ingenomen over deze leningsovereenkomsten uit februari 2014 en 2015 voor zover het de bevoegdheid van deze rechtbank betreft in dit geschil. De in die leningsovereenkomsten genoemde partijen zijn ook geen procespartijen in deze procedure, zoals WOGH c.s. terecht heeft betoogd. Onder deze omstandigheden is er geen aanleiding deze leningsovereenkomsten uit februari 2014 en 2015 te betrekken bij de beoordeling in de bevoegdheidsincidenten.
Het verzoek om tussentijds hoger beroep
5.64.
Het verzoek van WOGH c.s., Yudelle, [gedaagde 13] en [gedaagde 14] om tussentijds hoger beroep open te stellen tegen dit vonnis is gedaan onder de voorwaarde dat de rechtbank internationale bevoegdheid aanneemt. Aan die voorwaarde is niet voldaan, omdat de rechtbank zich ten aanzien van hen onbevoegd zal verklaren wegens het ontbreken van rechtsmacht; dit is bovendien een eindvonnis in de tegen hen gerichte zaak.
Proceskosten
5.65.
Group DF zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van WOGH c.s., Yudelle, [gedaagde 13] , en [gedaagde 14] worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van WOGH c.s. en Yudelle begroot op € 14.231,00 (€ 5.737,00 aan griffierecht +
€ 8.494,00 aan salaris advocaat) en aan de zijde van [gedaagde 13] en [gedaagde 14] begroot op
€ 10.771,00 (€ 2.277,00 aan griffierecht + € 8.494,00 aan salaris advocaat).
De na dit vonnis te ontstane kosten worden (ambtshalve) begroot en toegewezen op de wijze die in de Beslissing is opgenomen. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten (inclusief de nakosten) zal worden toegewezen op de wijze die in de Beslissing is vermeld.
De vordering van DF Group tegen de niet verschenen gedaagden
5.66.
De niet verschenen gedaagden 7, 8, 9 en 12 hebben hun woon- of vestigingsplaats buiten Nederland. Zoals hierboven in de bevoegdheidsincidenten is geoordeeld heeft de Nederlandse rechter geen rechtsmacht om kennis te nemen van de vorderingen van Group DF op de niet-Nederlandse gedaagden. Dit geldt ook voor de vorderingen van Group DF tegen de niet verschenen gedaagden 7, 8, 9 en 12. De rechtbank zal zich daarom ambtshalve onbevoegd verklaren om van deze vorderingen kennis te nemen.

6.De beslissing

De rechtbank
in de bevoegdheidsincidenten
6.1.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen op WOG BV (gedaagde 1), WH Ltd (gedaagde 4), OWG Ltd (gedaagde 5), Yudelle (gedaagde 6), [gedaagde 10] (gedaagde 10), [gedaagde 11] (gedaagde 11), [gedaagde 13] (gedaagde 13) en [gedaagde 14] (gedaagde 14),
6.2.
veroordeelt Group DF in de proceskosten:
6.2.1.
aan de zijde van WOGH c.s. tot op heden begroot op € 14.231,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
6.2.2.
aan de zijde van Yudelle tot op heden begroot op € 14.231,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
6.2.3.
aan de zijde van [gedaagde 13] tot op heden begroot op € 10.771,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
6.2.4.
aan de zijde van [gedaagde 14] tot op heden begroot op € 10.771,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt Group DF in de na dit vonnis te ontstane kosten die na dit vonnis ontstaan, aan de zijde van WOGH c.s., Yudelle, [gedaagde 13] en [gedaagde 14] , voor ieder tot op heden begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en Group DF niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van de betekening van dit vonnis, en de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de bedoelde aanschrijving tot aan de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart bovenstaande kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
6.5.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen op de niet verschenen gedaagden 7, 8, 9 en 12,
6.6.
houdt iedere verdere beslissing over de vorderingen op [gedaagde 2] en [gedaagde 3] aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. Jongeneel, mr. C.M.E. de Koning en mr. M.C.H. Broesterhuizen, rechters, bijgestaan door mr. R.E.R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2023.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PB 2012, L 351, 20 december 2012, blz. 1, zoals laatstelijk gewijzigd op 26 november 2014, PB 2015, L 54, 25 februari 2015, blz. 1
2.Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, New York, 10 juni 1958, Trb. 1958, 145.
3.Hof van Justitie EU, 10 februari 2009, zaak C-185/07, ECLI:EU:C:2009:69 (
4.House of Lords (Verenigd Koninkrijk) 17 oktober 2007, UKHL 40
5.Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken PB L 12 van 16 januari 2001, blz. 1 en Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1968); zie geconsolideerde versie in PB C 27 van 26 januari 1998, blz. 1
6.HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443
7.HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Harald Kolassa/Barclays Bank plc), punt 64 en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music), punt 45-46.
8.HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566, rov. 3.4.4; HR 12 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1037 met conclusie van A-G De Bock van 31 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:95.
9.Artikel 6, punt 1, EEX-Verdrag (Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Brussel, 27 september 1968, Trb. 1969, 101, PbEG 1998, C 27/1) en artikel 6, punt 1, Verordening Brussel I (Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1).
10.Vgl. HvJEU 16 november 2016, zaak C-417/15, ECLI:EU:C:2016:881 (Schmidt), punt 26.
11.HvJEU 20 april 2016, zaak C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282 (Profit Investments SIM), punt 61.
12.HvJEU 20 april 2016, zaak C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282 (Profit Investments SIM), punt 63.
13.Zie onder meer HvJEU 13 juli 2006, C-539/03, ECLI:EU:C:2006:458 (Roche/Primus), punt 26, HvJEU 1 december 2011, zaak C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (Painer), punt 79, HvJEU 21 mei 2015, zaak C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 (CDC/Akzo), punt 20 en HvJEU 20 april 2016, zaak C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282 (Profit Investments SIM), punt 65.
14.HvJEU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, Painer /Standard Verlags, punt 80-84; HvJEU 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335, CDC/Akzo c.s., punt 23.
15.HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, rov. 4.2.2.
16.gerechtshof Amsterdam 25 april 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:961 en ECLI:NL:GHAMS:2023:957