Conclusie
[…]/PT Ventures SGPS S.A.(18/04794), waarin ik vandaag eveneens concludeer.
1.Feiten
2.Procesverloop
“[eiseres 1] c.s.”leiden volgens het hof niet tot een andere conclusie. Het hof overweegt daartoe, kort samengevat, dat:
3.Juridisch kader
Moldavië) uitspraak gedaan over de uitleg van en toetsing aan art. 7 lid 1 Rv. In dit arrest is in de eerste plaats het volgende overwogen: [17]
belangrijk richtsnoeris bij de uitleg van art. 7 lid 1 Rv. [18] Vlas benadrukt het verschil in doelstelling tussen de bevoegdheidsregeling in het Unierecht en die in de nationale bepalingen: de Unierechtelijke regeling is erop gericht om binnen de lidstaten een ‘intern-regionale relatieve bevoegdheidsverdeling’ tot stand te brengen, terwijl de nationale bepalingen eenzijdig gericht zijn op het bepalen van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in het geval dat verdragen en verordeningen ontbreken. [19] Dit verschil in doelstelling tussen de Unierechtelijke en nationale bepalingen kan volgens hem leiden tot een verschil in uitleg. [20]
Moldavië) vervolgt de Hoge Raad als volgt (mijn onderstreping):
Kolassa-richtlijn). Dit is een wijziging van de tot dan toe bestaande lijn in de rechtspraak binnen het commune internationaal privaatrecht, die inhield dat de rechter voor het bepalen van zijn rechtsmacht uit mag gaan van de stellingen van de eiser. [22]
Moldaviëoverweegt de Hoge Raad verder dat nu art. 7 lid 1 Rv is gebaseerd op (de voorloper van) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis en laatstgenoemde bepaling op grond van de rechtspraak van het HvJEU strikt moet worden uitgelegd, de Nederlandse rechter, als voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv, ten aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht dient te hebben op een andere grond dan vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf (rov. 4.2.2). Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt als tweede voorwaarde voor toepassing van art. 7 lid 1 Rv dat de vorderingen tegen de andere gedaagde(n) voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de gedaagde ten aanzien van wie de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op een andere grond dan die vermeld in art. 7 lid 1 Rv zelf.
4.Bespreking van het principale cassatiemiddel
3.3 Volgens PTV zijn “de Transacties”, kort gezegd, een samenstel van rechtshandelingen die in onderling verband strekken tot het onttrekken van gelden uit Unitel ten gunste van [eiseres 1] c.s. en ter benadeling van PTV, en daarmee onrechtmatige daden jegens PTV die hebben geleid tot schade voor PTV, voor welke schade [eiseres 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn.
.tot een andere conclusie kunnen leiden. Waarom dit volgens het hof niet het geval is (
“de stellingen van [eiseres 1] c.s. leiden niet tot een andere conclusie”), volgt uit het tweede deel van rov. 3.3. Het verwijt dat het hof zijn oordeel dat voldoende samenhang bestaat als bedoeld in art. 7 lid 1 Rv, uitsluitend heeft gebaseerd
op de door PTV gesteldehoofdelijke aansprakelijkheid van [eiseres 1] c.s., is dan ook niet terecht. Dat de overweging dat ‘de stellingen van [eiseres 1] c.s. niet tot een andere conclusie leiden’ slechts betrekking heeft op de beantwoording van de vraag of de vorderingen van PTV evident niet toewijsbaar zijn, en niet op de beoordeling van de bevoegdheid op de voet van art. 7 lid 1 Rv, zoals [eiseres 1] en Tokeyna stellen (repliek, onder 4), is niet af te leiden uit rov. 3.3.
Dit deel van de klacht slaagt dan ook niet.
Ook in zoverre kan de klacht niet slagen.
stelling (i). Het hof heeft deze stelling in rov. 3.3 immers onder ogen gezien, waar het overweegt dat “
aan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter [niet in de weg staat] dat de vorderingen die tegen betrokkenen zijn ingesteld naar het recht van verschillende rechtsstelsels dienen te worden beoordeeld.” Daarbij is overigens aan te tekenen dat PTV heeft gesteld dat alle vorderingen wél naar hetzelfde recht dienen te worden beoordeeld (ofwel allemaal naar Portugees recht, ofwel allemaal naar Angolees recht). [23] In de hoofdzaak zal de rechter moeten vaststellen naar welk recht de vorderingen tegen gedaagden moeten worden beoordeeld.
stelling (ii)door [eiseres 1] en Tokeyna is aangevoerd ter onderbouwing van hun betoog dat geen sprake is van ‘eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens’. In rov. 3.3 oordeelt het hof dat wél van een dergelijke situatie sprake is. Daaruit blijkt dat het hof zich rekenschap heeft gegeven van de stellingen van [eiseres 1] en Tokeyna op dit punt en van oordeel is dat deze verworpen dienen te worden, omdat sprake is van één feitencomplex, op basis waarvan samenhangende vorderingen zijn ingesteld. Ook op dit punt kan de klacht dus niet slagen.
stelling (iii)geldt hetzelfde. Dat het hof ook deze stelling – die eveneens is aangevoerd in het kader van het betoog van [eiseres 1] en Tokeyna dat geen sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens – onder ogen heeft gezien, om haar vervolgens te verwerpen, ligt besloten in het oordeel dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, namelijk daar waar het hof in dat kader overweegt dat de door PTV ingestelde vorderingen kunnen leiden tot een hoofdelijke aansprakelijkheid (rov. 3.3, tweede deel). Hoofdelijke aansprakelijkheid impliceert immers dat [eiseres 1] en Tokeyna aansprakelijk zijn voor dezelfde schade.
stelling (iv), dat de grondslagen per vordering anders zijn, geldt het volgende.
feitelijke grondslagvan de vorderingen tegen de verschillende gedaagden, gaat het in feite om dezelfde stelling als stelling (ii), namelijk dat de verwijten die aan de verschillende gedaagden worden gemaakt naar aard en strekking wezenlijk van elkaar verschillen. Uit rov. 3.3 blijkt dat het hof dat betoog onder ogen heeft gezien, waar het overweegt (in mijn woorden) dat dat zo moge zijn, maar dat dat er niet aan afdoet dat sprake is van één feitencomplex, op basis waarvan samenhangende vorderingen zijn ingesteld, zodat
“eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, aan de orde is”.
samenstelvan handelingen van de verschillende gedaagden, die in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd. Die handelingen komen erop neer dat gedaagden
in samenspanningPTV – als aandeelhouder van Unitel –onrechtmatig hebben benadeeld, doordat zij honderden miljoenen aan Unitel hebben onttrokken. [24] Gedaagden hebben weliswaar elk op verschillende wijze bijgedragen aan die benadeling, maar zij zijn alle daarbij betrokken geweest, aldus PTV. [25] Daarmee is sprake van één feitencomplex.
rechtsgrondslaggeldt het volgende.
Freeport/Arnoldssonoordeelde het HvJEU dat het feit dat de tegen de verschillende verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben (in dat geval: wanprestatie respectievelijk onrechtmatige daad), niet aan toepassing van (thans) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis in de weg staat. Daartoe overwoog het HvJEU dat uit de bewoordingen van art. 8 onder 1 niet blijkt dat voor toepassing van deze bepaling is vereist dat de vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben. Het Hof vervolgt met de overweging dat de nationale rechter bij de beoordeling of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn (en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat) rekening dient te houden met alle noodzakelijke elementen van het dossier. Daartoe zal de rechter in voorkomend geval, ook al is dit voor de beoordeling niet noodzakelijk, de rechtsgrondslagen van de vorderingen in de beschouwing moeten betrekken, aldus het HvJEU. [26]
Painer/Standard, waarin het ging om de vraag of ook sprake kan zijn van samenhang als op de diverse vorderingen verschillend nationaal recht van toepassing is dat niet volledig is geharmoniseerd, [27] heeft het HvJEU deze overwegingen herhaald. Overwogen werd dat de omstandigheid dat de rechtsgrondslagen van de ingediende vorderingen identiek zijn niet de enige relevante factor is bij de beoordeling of de verschillende vorderingen samenhangend zijn en geen onmisbare voorwaarde vormt voor toepassing van (thans) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis. Het HvJEU voegt hieraan toe dat een verschil in rechtsgrondslag (in dat geval: een verschil in toepasselijk recht) op zichzelf niet aan toepassing van voornoemde bepaling in de weg staat, mits voor de verweerders voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft. Dit geldt volgens het Hof temeer indien het op de onderscheiden vorderingen toepasselijke recht in de hoofdzaak identiek is. [28] Het HvJEU heeft deze lijn in latere uitspraken bevestigd (overigens niet steeds onder verwijzing naar de in
Painer/Standardgeformuleerde eis van voorzienbaarheid). [29]
Dit oordeel is – mede tegen de achtergrond van de hiervoor besproken rechtspraak van het HvJEU – noch onjuist noch onbegrijpelijk.
in Nederlandte procederen. [34] Voor de vraag of rechtsmacht kan worden ontleend aan art. 7 lid 1 Rv is echter niet van belang of het doelmatig is om
in Nederlandte procederen. Het gaat er bij toepassing van art. 7 lid 1 Rv immers om of tussen de ankervordering tegen de ‘Nederlandse’ gedaagde en de vordering(en) tegen de andere gedaagde(n) een zodanige samenhang bestaat dat gezamenlijke behandeling van de vorderingen wordt gerechtvaardigd door redenen van doelmatigheid.
zelfeen rechtens relevante band met Nederland hebben.
stelling (vi), dat er in andere landen verschillende procedures en een arbitrage aanhangig zijn voor dezelfde schade, geldt het volgende. Deze stelling is door [eiseres 1] en Tokeyna (met betrekking tot de door PTV aanhangig gemaakte ICC-arbitrageprocedure) aangevoerd in het kader van hun betoog dat juist het aannemen van rechtsmacht van de Nederlandse rechter een risico op onverenigbare beslissingen in het leven zou roepen. [35] Het hof heeft in rov. 2.2 (in cassatie onbestreden) vastgesteld dat PTV in verband met de Transacties en andere beweerdelijke ongeoorloofde handelingen
Unitelin Angola in verschillende procedures heeft betrokken, tegen haar
medeaandeelhouders in Uniteleen ICC-arbitrageprocedure voert, [36] in Frankrijk procedeert tegen
Vitadelen in de Britse Maagdeneilanden tegen
Vitadel en Tokeyna. Uit deze vaststelling volgt dat de procedures die PTV voert dan wel heeft gevoerd niet zijn gericht tegen [eiseres 1] (en [betrokkene 1]). De tegen Tokeyna op Britse Maagdeneilanden gevoerde procedure betrof voorts – als ik het goed zie – een andere kwestie dan de onderhavige zaak. In die procedure ging het namelijk om een beslaglegging door PTV op de aan Tokeyna overgedragen leningen en een vervolgens door Tokeyna aanhangig gemaakte opheffingsprocedure. [37] Bij deze stand van zaken hoefde het hof bij zijn oordeel dat voldaan is aan het samenhangvereiste, niet nader in te gaan op stelling (vi).
in Nederlanddoelmatig is. [38] Daarmee gaat de klacht uit van een onjuiste opvatting. Het gaat er bij toepassing van art. 7 lid 1 Rv immers om of (tussen de ankervordering tegen de ‘Nederlandse’ gedaagde en de vordering(en) tegen de andere gedaagde(n) een zodanige samenhang bestaat dat)
gezamenlijkebehandeling van de vorderingen wordt gerechtvaardigd door redenen van doelmatigheid. Reeds hierom gaat de klacht niet op.
Kolassa-richtlijn, die – in de woorden van Strikwerda [40] – inhoudt “
dat enerzijds ‘het doel van de rechtszekerheid’ verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken (r.o. 61) en dat anderzijds zowel ‘het doel van een goede rechtsbedeling’ als ‘de geboden eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies’ vereisen dat de aangezochte rechter zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder (r.o. 64)”. Dit uitgangspunt brengt volgens het HvJEU met zich mee dat indien de verweerder de stellingen van de eiser betwist, de rechter in de fase van het bepalen van zijn bevoegdheid niet hoeft over te gaan tot een gedetailleerde bewijsvoering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, omdat daarmee op het onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen vooruit zou worden gelopen. [41] Hieruit volgt dat de rechter zich bij de beantwoording van de bevoegdheidsvraag kan beperken tot een
prima facie(of summierlijk [42] ) oordeel. [43]
Moldaviëvan de Hoge Raad [44] volgt dat deze toetsingsmaatstaf ook geldt indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt (zie hiervoor onder 3.5-3.6). De rechtsmacht moet op eenvoudige wijze kunnen worden bepaald, zoals ook A-G Vlas constateerde. [45] Zie in deze zin ook de noot van Strikwerda bij het arrest
Zürich/LAG: [46]
prima faciebeoordeling van de bevoegdheid kán ertoe leiden dat als de rechter de zaak inhoudelijk beoordeelt, hij tot een ander oordeel komt over dezelfde feiten die (op grond van een summierlijk oordeel) aan zijn bevoegdheidsoordeel ten grondslag waren gelegd. Dit worden wel de ‘dubbel relevante feiten’ genoemd, dat wil zeggen (betwiste) feiten die van belang zijn voor zowel de beantwoording van de bevoegdheidsvraag als voor de inhoudelijke beoordeling van het geschil. [47] In zo’n situatie moet de rechter zich niet alsnog onbevoegd verklaren, maar de vordering inhoudelijk afwijzen.
in extensogemotiveerde beslissing te nemen, zou beantwoording van de bevoegdheidsvraag echter
de factotot een onderzoek ten gronde maken, waartoe de rechter in dat kader juist niet is gehouden.
allerelevante stellingen van PTV betwisten. Als de rechter in het kader van de beoordeling van zijn bevoegdheid al die verweren inhoudelijk ten gronde zou moeten beoordelen, zou uitvoerige bewijslevering nodig zijn. Daarmee zouden in feite de stellingen en verweren in de hoofdzaak worden beoordeeld. Dat strookt niet met het doel dat de rechter zich gemakkelijk over zijn bevoegdheid moet kunnen uitspreken (zie de
Kolassa-richtlijn) en geen gelegenheid hoeft te geven voor bewijslevering. Het alternatief, dat de rechter zich onbevoegd verklaart omdat de in het bevoegdheidsincident opgeworpen verweren zich niet zonder een uitvoerig onderzoek naar de feiten inhoudelijk laten beoordelen, spreekt weinig aan. Dit zou er immers op neerkomen dat hoe ingewikkelder het feitencomplex (of: hoe groter de betrokken belangen, of: hoe grootschaliger de frauduleuze handelingen die gedaagde partijen worden verweten), hoe groter de kans dat de rechter zich onbevoegd moet verklaren.
“[eiseres 1] c.s. niet betwisten dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens PTV als de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de transacties gegrond worden bevonden.”Dit oordeel is volgens het onderdeel onbegrijpelijk, omdat de hoofdelijke aansprakelijkheid wel degelijk en uitdrukkelijk is betwist, ook in het geval de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de Transacties gegrond worden bevonden. Daartoe wijst het onderdeel erop dat in feitelijke instanties onder meer is aangevoerd:
afzonderlijkdoor hen is betwist. Het hof overweegt immers dat [eiseres 1] c.s. niet hebben betwist dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens PTV
als de stellingen van PTV met betrekking tot de onrechtmatigheid van de Transacties gegrond worden bevonden. Nu de stellingen van PTV inhouden dat sprake is van een
samenstelvan onrechtmatige gedragingen, waarbij de verschillende gedragingen van gedaagden
tezamende schade van PTV hebben veroorzaakt, impliceert dat dat
in dat gevalsprake is van aansprakelijkheid voor dezelfde schade en dus sprake is van hoofdelijkheid.
stelling (i)hebben [eiseres 1] en Tokeyna in feitelijke instanties op de in de procesinleiding vermelde vindplaatsen (zie voetnoot 8 van de procesinleiding) in hun memorie van grieven het volgende aangevoerd:
123. De verwijten aan Tokeyna zien enkel op de overdracht van de Leningen, die inmiddels is teruggedraaid. Het is overigens onjuist dat de Service-overeenkomst is gesloten “in het kader van de leningen”, zoals de rechtbank heft aangenomen in haar tussenvonnis. De Service-overeenkomst staat geheel los van het aangaan van de Leningen (waar de vordering tegen UIH op ziet). Feitelijk verschillen de verweten gedragingen van Tokeyna en UIH dus wezenlijk van elkaar.
6.6 Bovendien miskent het oordeel van de rechtbank dat:
samenstelvan handelingen van de verschillende gedaagden, die in onderlinge samenhang moeten worden beschouwd. Die handelingen komen erop neer dat gedaagden
in samenspanningPTV onrechtmatig hebben benadeeld; dat zij elk op verschillende wijze hebben bijgedragen aan die benadeling, maar dat zij alle daarbij betrokken zijn geweest. [49] Ook heeft PTV, meer specifiek, betwist dat het handelen van Tokeyna geïsoleerd zou kunnen worden van het handelen van de andere gedaagden. [50]
hoofdelijkheidbetwist.
stelling (i)geldt dat in rov. 3.3 besloten ligt dat het hof die stelling onder ogen heeft gezien en heeft verworpen, nu het hof in het kader van zijn oordeel dat sprake is van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, overweegt dat de door PTV ingestelde vorderingen kunnen leiden tot een hoofdelijke aansprakelijkheid (vgl. 4.11). Dat impliceert immers dat sprake is van dezelfde schade. In de hoofdzaak zal beoordeeld moeten worden of inderdaad sprake is van onrechtmatig handelen door elk van gedaagden, en tot welke schade dit heeft geleid. In het kader van het onderhavige bevoegdheidsincident hoefde het hof die beoordeling niet uit te voeren.
stellingen (ii) en (iv)lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Voor zover de stellingen inhouden dat geen sprake kan zijn van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, omdat het op de vorderingen toepasselijke recht en de rechtsgrondslagen van de vorderingen verschillen, berusten zij op een onjuiste rechtsopvatting. Blijkens de eerder besproken rechtspraak van het HvJEU geldt immers
nietals voorwaarde dat de tegen de verschillende verweerders ingestelde vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben c.q. dat daarop hetzelfde recht van toepassing is (zie onder 4.16-4.18). Wel is een (verschil in) de rechtsgrondslagen een relevante factor die de rechter dient te betrekking bij de beoordeling of sprake is van de vereiste samenhang. [54] Zoals hiervoor is besproken, heeft het hof dat gedaan (zie onder 4.19-4.20).
stelling (iii)doelt op een verschil in juridische grondslag van de vorderingen tegen de verschillende gedaagden, verwijs ik naar mijn opmerkingen onder 4.16-4.19.
eerstestelling die in dat verband wordt aangevoerd houdt in dat de positie van Tokeyna een andere was omdat zij (enkel) betrokken was bij (teruggedraaide) rechtshandelingen die niet tot schade voor Unitel en PTV hebben geleid. Als ik het goed zie, [55] is deze stelling uitsluitend aangevoerd in het kader van het betoog dat de vorderingen van PTV evident kansloos zijn. Reeds daarom was het hof niet gehouden de stelling op dit punt in zijn oordeel te betrekken.
tweedestelling behelst dat de ankervordering tegen UIH geen rechtsmacht kan scheppen ten opzichte van Tokeyna, omdat UIH niet betrokken was bij de aan Tokeyna verweten gedragingen en
vice versa. Deze stelling is in feite een herhaling van zetten van het gestelde bij stelling (iii), dat de verwijten die aan UIH, [eiseres 1] en Tokeyna worden gemaakt naar aard en strekking wezenlijk van elkaar verschillen. Ik verwijs dan ook naar wat ik daarover hiervoor heb opgemerkt.
prima faciebeoordeling van enerzijds de stellingen van PTV en anderzijds de betwisting daarvan door [eiseres 1] c.s. en is daarmee toereikend gemotiveerd. Het onderdeel kan dan ook niet slagen.
prima faciebeoordeling van de stellingen van PTV en de betwisting daarvan door [eiseres 1] c.s., oordeelt het hof dat een zodanige samenhang tussen de vorderingen bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van die vorderingen rechtvaardigen.
Vervolgensoordeelt het hof (
“veronderstellenderwijs”) dat dat impliceert dat dán het gedaagd worden voor de Nederlandse rechter redelijkerwijs voorzienbaar is geweest. Het gestelde feitencomplex – waarvan het hof op basis van een summierlijke beoordeling uitgaat – houdt immers in dat sprake is van gezamenlijke betrokkenheid van [eiseres 1], Tokeyna, [betrokkene 1] en UIH bij het gestelde onrechtmatig handelen jegens PTV. Daarbij gaat het, zoals gezegd, om een
samenstelvan onrechtmatige gedragingen, waarbij gedaagden weliswaar elk op eigen wijze hebben bijgedragen aan de benadeling van PTV, maar waarbij dat handelen
in samenhangheeft geleid tot de benadeling van PTV en ook
in samenhangmoet worden beoordeeld. Gelet op die samenhang én de omstandigheid dat gedaagde UIH in Nederland gevestigd is, was daarmee redelijkerwijs voorzienbaar voor [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] dat zij samen met UIH voor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden gedagvaard, aldus het hof.
Het voorgaande betekent dat het hof niet voorbij is gegaan aan de betwisting van de stellingen van PTV door [eiseres 1] en Tokeyna, maar dat het deze in de voorgaande overwegingen reeds onder ogen heeft gezien.
Vervolgensoordeelt het hof (‘veronderstellenderwijs’) dat dat impliceert dat dán het gedaagd worden voor de Nederlandse rechter redelijkerwijs voorzienbaar is geweest. Aldus kan niet gezegd worden dat het hof voorbij is gegaan aan de betwisting door [eiseres 1] en Tokeyna van de stellingen van PTV.
In zoverre kan het onderdeel niet slagen.
onder (iv)genoemde stelling is door [eiseres 1] en Tokeyna betrokken in het kader van hun eerste grief, die gericht was tegen het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan het samenhangvereiste van art. 7 lid 1 Rv. Meer specifiek hebben zij deze stelling aangevoerd ter onderbouwing van hun betoog dat geen sprake is van eenzelfde situatie, feitelijke en rechtens. [57] In het kader van de (derde) grief tegen het oordeel van de rechtbank over de voorzienbaarheid is op de stelling echter geen beroep gedaan, zodat het hof er in dat kader aan voorbij mocht gaan.
stellingen (i)-(iii)geldt het volgende. Uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht is ’s hofs aanname – in het kader van zijn bevoegdheidsoordeel, gegrond op enerzijds de stellingen van PTV en anderzijds de betwisting daarvan door [eiseres 1] c.s. – dat sprake is van samenhangende vorderingen die een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen, nu deze alle berusten op de grondslag dat [eiseres 1] c.s. onrechtmatig jegens PTV hebben gehandeld en voor de schade van PTV hoofdelijk aansprakelijk zijn. Tegen die achtergrond oordeelt het hof dat het
“doorhun betrokkenheid bij“de Transacties” voor [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] redelijkerwijs voorzienbaar is geweest dat zijsamen met UIHvoor de Nederlandse rechter zouden kunnen worden gedaagd”(mijn onderstrepingen). De door het hof aangenomen voorzienbaarheid is dus terug te voeren op een tweetal elementen. Dat is in de eerste plaats dat het handelen van elk van gedaagden in
onderlinge samenhangmoet worden beoordeeld, nu zij door hun
gezamenlijke betrokkenheidbij de Transacties onrechtmatig hebben gehandeld jegens PTV. In de tweede plaats is van belang dat het handelen van [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1]
samen met UIHheeft plaatsgevonden. Daarmee is de band met Nederland gelegd.
Onderdeel 2.7 is derhalve ook op dit punt tevergeefs voorgesteld.
Uitgaande van dezelfde veronderstelling kan PTV ook niet worden verweten dat zij misbruik maakt van haar bevoegdheid om partijen gezamenlijk te betrekken bij haar procedure tegen UIH.”
prima faciebeoordeling van de stellingen van enerzijds PTV en anderzijds de betwisting daarvan door [eiseres 1] c.s., die leidt tot het oordeel dat sprake is van zodanige samenhang dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling van de vorderingen van PTV rechtvaardigen,
vervolgensoordeelt (
“uitgaande van diezelfde veronderstelling”) dat dat betekent dat dán ook geen sprake is van misbruik van recht. Het hof is dus niet voorbijgegaan aan de betwisting van de stellingen van PTV door [eiseres 1] en Tokeyna, maar heeft deze in de voorgaande overwegingen reeds onder ogen gezien.
geensprake is. [59] Dit volgt uit het arrest
Freeport/Arnoldsson. In dat arrest overwoog het HvJEU, na te hebben vooropgesteld dat het vereiste van samenhang in het arrest
Kalfelis/Schröderis gesteld om misbruik van (thans) art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis te voorkomen, [60] dat deze bepaling van toepassing is wanneer is voldaan aan het samenhangvereiste, zonder dat afzonderlijk hoeft te worden aangetoond dat de vorderingen niet enkel zijn ingediend met het doel een verweerder te onttrekken aan de rechter van zijn woonplaats. [61]
CDC-arrest heeft het HvJEU hieraan toegevoegd dat de aangezochte rechter een eventuele omzeiling van art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis slechts kan vaststellen, indien er afdoende bewijs is op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de verzoeker de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling kunstmatig heeft gecreëerd of gehandhaafd. [62] Strikwerda leidt hieruit af dat de rechter bij aanwijzingen van misbruik niet ambtshalve mag ingrijpen en dat de stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de voorwaarden voor toepassing van art. 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis zijn gemanipuleerd rusten op de verwerende partij. [63]
onder (i)het volgende aangevoerd: [65]
onder (ii)genoemde stellingen zijn door [eiseres 1] en Tokeyna naar voren gebracht in het kader van hun betoog dat (ook naar Nederlands recht) sprake is van misbruik van procesrecht, omdat de vorderingen van PTV jegens hen ‘evident kansloos’ zijn. [67] Dit betoog is door het hof echter in rov. 3.3 verworpen, namelijk met de overweging dat niet gezegd kan worden dat de vorderingen van PTV vorderingen evident niet toewijsbaar zijn. Het hof hoefde de onder (ii) genoemde stellingen dan ook niet nogmaals in zijn hier bestreden oordeel te betrekken.
In het licht van de feitelijke motivering van de vorderingen van PTV kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat – zoals [eiseres 1], Tokeyna en [betrokkene 1] betogen – dat de vorderingen van PTV evident niet toewijsbaar zijn.”
evidentniet toewijsbaar zijn. Ik acht het bestreden oordeel van het hof dan ook niet onvoldoende gemotiveerd in het licht van deze stellingen. Het onderdeel faalt.