In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 28 maart 2023, is het verzoek tot schadevergoeding afgewezen dat was ingediend door de verzoeker, geboren in Suriname, in verband met de vrijheidsbeneming tijdens de overleveringsprocedure. De verzoeker had op 18 juni 2018 een verzoek ingediend voor schadevergoeding wegens de ondergane vrijheidsbeneming en de kosten van rechtsbijstand, die voortvloeide uit zijn overleveringsdetentie. De rechtbank had eerder op 14 maart 2023 de raadsman van verzoeker en de officier van justitie gehoord, maar verzoeker zelf was niet verschenen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeken ontvankelijk waren, maar dat er geen grond was voor toewijzing van de schadevergoeding.
De rechtbank stelde vast dat de overlevering van de verzoeker was toegestaan op 14 december 2017 en dat hij in overleveringsdetentie had verbleven van 23 mei 2017 tot 30 mei 2017 en van 14 december 2017 tot 26 maart 2018. De verzoeker had een schadevergoeding van € 8.975,- gevraagd voor de vrijheidsbeneming en € 280,- voor de kosten van rechtsbijstand. De raadsman voerde aan dat de verzoeker ten onrechte 110 dagen in overleveringsdetentie had doorgebracht, omdat de Oostenrijkse autoriteiten het Europees Aanhoudingsbevel (EAB) hadden ingetrokken.
Het Openbaar Ministerie stelde echter dat de verzoeken moesten worden afgewezen, omdat de overlevering door de rechtbank was toegestaan en de verzoeker niet ten onrechte in detentie had verbleven. De rechtbank oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om een schadevergoeding toe te kennen, aangezien er geen sprake was van een weigering van de overlevering en de detentie niet als onterecht kon worden beschouwd. De rechtbank wees de verzoeken tot schadevergoeding dan ook af, met de mogelijkheid voor verzoeker om binnen een maand hoger beroep aan te tekenen.