ECLI:NL:RBAMS:2023:4597

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
20 juli 2023
Zaaknummer
C/13/707007 / HA ZA 21-803
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van banken bij niet-bancaire fraude en de aansprakelijkheid voor betalingsverkeer

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, heeft de rechtspersoon naar buitenlands recht, United Gulf Trading Company Ltd. (UGTC), een vordering ingesteld tegen ING Bank N.V. naar aanleiding van een niet-bancaire fraude waarbij UGTC geld heeft overgemaakt naar een verkeerde rekening. De rechtbank heeft op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in deze kwestie. De procedure omvatte een tussenvonnis van 3 augustus 2022 en verschillende akten van beide partijen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bank niet aansprakelijk is voor de schade die UGTC heeft geleden door de fraude, omdat de monitoring-systemen van de bank in deze specifieke omstandigheden geen alerts hebben gegenereerd. De rechtbank heeft overwogen dat de bank niet een algemene verplichting heeft om alle transacties te monitoren en dat de omstandigheden van deze zaak niet voldoende waren om te concluderen dat de bank haar zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank heeft de vorderingen van UGTC afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van ING, die zijn begroot op € 2.760,00, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast zijn er nakosten toegewezen aan ING, afhankelijk van de betekening van het vonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/707007 / HA ZA 21-803
Vonnis van 19 juli 2023
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
UNITED GULF TRADING COMPANY LTD.,
gevestigd te Dammam, Saudi-Arabië,
eiseres,
advocaat mr. M.N. Mense te Haarlem,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna UGTC en de bank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 augustus 2022 (hierna: tussenvonnis),
  • de akte van ING van 12 oktober 2022, met één productie,
  • de antwoordakte van UGTC van 23 november 2022, en
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 april 2023 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling is de datum voor het vonnis bepaald. Daarna is deze datum nader bepaald op vandaag.

2.Correctie op de feiten

2.1.
In het tussenvonnis is onder 2.4 vermeld dat op 15 april 2020 op één dag bij acht verschillende opnames in totaal € 24.900 contant is opgenomen. ING heeft onweersproken gesteld dat dit bedrag op die dag is afgeboekt, maar over verschillende dagen is opgenomen en dat daarbij dagelijks niet meer dan € 10.000 is opgenomen (met uitzondering van 11 april 2020 toen in totaal € 10.051 is opgenomen).

3.De verdere beoordeling

3.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank overwogen dat een deel van de verwijten van UGTC aan de bank niet opgaat en een deel van de vorderingen niet zal worden toegewezen. De rechtbank heeft nog niet beslist op het verwijt dat de bank de betaalrekening niet heeft geblokkeerd naar aanleiding van de betalingen van UGTC en de grote geldopnames die daarna plaatsvonden. Of dat verwijt terecht is, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of (tussenvonnis onder 4.16) de bank een zorgplicht heeft jegens UGTC om haar post transaction monitoring systeem zo in te richten, dat betalingen zoals die door UGTC werden verricht op de betaalrekening, en de grote geldopnames die daarna plaatsvonden, wél alerts zouden hebben gegenereerd.
3.2.
Na het tussenvonnis heeft de bank erop gewezen dat zij de term
post transaction monitoringalleen gebruikt in het kader van haar Wwft-verplichtingen. Bij
fraudemonitoring, die zij zegt te verrichten in het kader van onder meer haar Wft-verplichtingen, wordt ook gekeken naar verrichte transacties, maar die monitoring is breder. De fraudemonitoring wordt, net als de post transaction monitoring in het kader van de Wwft, verricht door geautomatiseerde systemen die alerts genereren die vervolgens moeten worden bekeken door bankmedewerkers. Bij fraudemonitoring wordt naar meer gekeken dan naar transacties; de systemen houden ook rekening met dingen als verhoging van limieten en regelmaat van inloggen op een betaalrekening. De rechtbank zal de in het tussenvonnis gestelde vraag daarom herformuleren. De vraag is of de bank een zorgplicht heeft jegens UGTC om haar fraudemonitoring systeem zo in te richten, dat betalingen zoals die door UGTC werden verricht op de betaalrekening, en de grote geldopnames die daarna plaatsvonden, wél alerts zouden hebben gegenereerd.
3.3.
3.4.
Als een derde, die slachtoffer is geworden van fraude waar een klant van een bank aan heeft meegedaan, gemotiveerd stelt dat het fraudemonitoring systeem van de bank een alert had moeten opleveren, en vast staat dat dit niet is gebeurd, zal de bank moeten toelichten waarom het systeem geen alert gaf. Daarbij mag niet teveel van een bank gevraagd worden. Naar zijn aard draagt het openbaar maken van de instellingen van fraudemonitoring-systemen het risico in zich dat fraudeurs daar hun voordeel mee doen voor de toekomst. De bank heeft ter zitting verder toegelicht dat haar fraudemonitoring-systemen ook voortdurend worden aangepast en verfijnd en dat De Nederlandsche Bank hierop toezicht houdt.
3.5.
UGTC heeft gemotiveerd gesteld dat het fraudemonitoring systeem van de bank een alert of alerts had moeten opleveren. Zij betoogt dat de ontvangst van hoge bedragen op een kortgeleden geopende rekening en de contante opnames daarna duidelijke indicaties voor fraude vormen.
3.6.
De bank heeft het volgende daar tegenover gesteld. Zij stelt nu dat haar fraudemonitoring alleen gericht is op het voorkomen van misbruik van zogenaamde ‘credentials’ van betaalinstrumenten van bankklanten, met het doel te voorkomen of te beperken dat bankklanten daardoor het slachtoffer worden van fraude. Dit wordt door de bank aangeduid als ‘bancaire fraude’. Het gaat om situaties waarin iemand de bank probeert te bewegen tot een transactie die niet door de cliënt beoogd is. Van dergelijke bancaire fraude is hier geen sprake. De cliënt van de bank is hier immers een ’katvanger’, de transacties die verricht worden zijn niet tegen de wil van die cliënt verricht. Er is bijgeschreven op een geldig IBAN-nummer ten name van de cliënt en er is geld opgenomen met de pinpas en pincode van de cliënt. Het gaat hier om wat de bank ‘niet-bancaire fraude” noemt. UGTC is opgelicht doordat zij een factuur aan haar leverancier dacht te betalen, maar in werkelijkheid aan een ander betaalde. Daarbij is dus fraude gepleegd niet jegens de bank of haar cliënt, maar jegens een derde (UGTC als opdrachtgever van de overboekingen). De bank is daarbij alleen indirect betrokken omdat er geld van UGTC via een bij haar aangehouden rekening is weggevloeid naar de fraudeur(s).
De bank wijst er daarbij ook op dat zij als betaaldienstverlener verplicht is overboekingen van derden op een geldige bankrekening van haar klant onverwijld bij te schrijven. Er is hier een geldig IBAN-nummer gebruikt, zodat de bank verplicht was het ontvangen bedrag op die rekening bij te boeken.
Ten slotte heeft de bank betoogd dat een betaling uit het buitenland, ook als die wordt bijgeschreven op een kortgeleden geopende rekening waarop nog weinig transacties hebben plaatsgevonden, naar haar ervaring onvoldoende wijst op fraude en dus geen situatie is waarin een alert op zijn plaats zou zijn. Ook stelt zij dat het enkele feit dat op een aantal opeenvolgende dagen het op dat moment geldende maximale bedrag per dag contant wordt opgenomen niet zozeer afwijkt van normale transacties dat dit wijst op fraude. Van bijkomende omstandigheden die wel zouden kunnen duiden op een patroon van fraude was geen sprake, aldus de bank. Zij noemt als voorbeeld een verhoging van de limiet voor contante opnames. Die heeft hier niet plaatsgevonden; de opgenomen bedragen bleven steeds binnen de standaard opnamelimiet die bij de betaalrekening hoorde.
3.7.
UGTC heeft haar standpunt gehandhaafd, maar heeft geen specifieke redenen aangevoerd op grond waarvan kan worden aangenomen dat de bank – anders dan zij stelt – in zijn algemeenheid uit het feit dat een groot geldbedrag uit het buitenland op een bankrekening wordt gestort moet afleiden dat vermoedelijk sprake is van fraude. Ook heeft zij geen omstandigheden aangevoerd die er op wijzen dat een serie geldopnamen van bedragen van in totaal € 10.000 per dag op zich zelf wijzen op fraude.
De bank heeft de stelling van UGTC aldus voldoende weersproken. De rechtbank kan niet vaststellen dat de bank in dit geval een zorgplicht jegens UGTC heeft geschonden. De bank heeft dus niet onrechtmatig gehandeld tegen UGTC. De vorderingen van UGTC waar de rechtbank nog niet op had beslist zullen daarom worden afgewezen.
Proces- en nakosten
3.8.
UGTC wordt veroordeeld in de proceskosten, omdat zij in het ongelijk is gesteld. De kosten van ING worden begroot op:
- griffierecht 667,00
- salaris advocaat
2.093,00(3,5 punten × tarief € 598,00)
Totaal € ‭ ‭2.760‬,00‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
3.9.
Ook wordt UGTC veroordeeld in de nakosten. Dit zijn kosten die worden toegewezen aan de partij die in het gelijk is gesteld (in dit geval ING) als vergoeding voor advocaatkosten en eventuele betekeningskosten die ontstaan na het wijzen van dit vonnis. Onder de beslissing staat om welke bedragen het gaat.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt UGTC in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € ‭‭2.760‬,00‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na aanschrijving van dit vonnis tot de dag van voldoening,‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬‬
4.3.
veroordeelt UGTC in de na dit vonnis aan de zijde van ING ontstane nakosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en de veroordeelde niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de bedoelde aanschrijving tot de dag der algehele voldoening,
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell, voorzitter, mr. R.H.C. Jongeneel en mr. M.L.S. Kalff, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2023.
Bij afwezigheid van de voorzitter is dit vonnis ondertekend door mr. M.L.S. Kalff.