ECLI:NL:RBAMS:2022:69

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 januari 2022
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
13/751502-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in overleveringsprocedure

In deze beschikking van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 6 januari 2022, wordt een verzoek om schadevergoeding behandeld dat is ingediend door verzoeker, geboren in Roemenië, naar aanleiding van zijn vrijheidsbeneming in Nederland. De verzoeker had op 10 augustus 2020 een verzoek ingediend voor schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand, na een eerdere uitspraak van de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) op 6 augustus 2020, waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tot overlevering. De rechtbank heeft de verzoeken ontvankelijk verklaard en de feiten van de zaak in overweging genomen, waaronder de detentieomstandigheden in Roemenië en de eerdere veroordeling van verzoeker door de Roemeense rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker gedurende 41 dagen in een huis van bewaring en 1 dag in een politiecel heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft zich verzet tegen de toekenning van schadevergoeding, verwijzend naar de mogelijkheid dat de ondergane vrijheidsbeneming in mindering zal worden gebracht op de straf die verzoeker in Roemenië moet ondergaan. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verzoeker recht heeft op schadevergoeding, omdat de overleveringsdetentie als onterecht moet worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op €3.385,- voor de vrijheidsbeneming en €550,- voor de kosten van rechtsbijstand, totaal €3.935,-. De beslissing is openbaar uitgesproken door de rechters in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/751502-20
RK nummers: 20/3818 en 20/3819
BESCHIKKING
Op de verzoeken tot schadevergoeding en de daarmee samenhangende vergoeding van kosten van rechtsbijstand ex artikel 67 van de Overleveringswet (hierna: OLW) in samenhang met artikelen 533 en 530 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) van
[verzoeker]
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedag] 1988,
te dezen domicilie kiezend op het kantooradres van zijn raadsvrouw,
mr. N.C. Reehuis, [adres] ,
hierna te noemen: verzoeker.

1.Procesgang

Bij schriftelijke verzoeken, bij de rechtbank ingediend op 10 augustus 2020, heeft verzoeker vergoeding verzocht van de schade geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming en van de kosten van rechtsbijstand in de overleveringsprocedure, die is geëindigd met de beslissing van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank te Amsterdam (hierna: IRK) van
6 augustus 2020, waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vordering tot de overlevering van verzoeker.
De rechtbank heeft op 23 december 2021 de raadsvrouw van verzoeker, mr. N.C. Reehuis, advocaat te Amsterdam, en de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, in openbare raadkamer gehoord.
De verzoeken zijn tijdig ingediend en (mede daarom) ontvankelijk.

2.Voorgeschiedenis

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten:
- Bij arrest van 12 april 2019 van het
Iaşi Court of Appeal(Roemenië), met zaaknummer no. 303, is verzoeker veroordeeld tot een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en twee maanden;
- Op 24 april 2019 is door de
Paşcani Court of Law(Roemenië), een Europees aanhoudingsbevel (hierna: EAB) uitgevaardigd, strekkende tot de aanhouding en overlevering van verzoeker naar Roemenië, in verband met de tenuitvoerlegging van de voornoemde straf;
- Op 10 juni 2020 is verzoeker aangehouden in Nederland en gedetineerd op grond van de OLW gelet op voormeld EAB;
  • Op 21 juli 2020 is de overleveringsdetentie van verzoeker met ingang van 21 juli 2020, onder voorwaarden, geschorst door de rechtbank;
  • Op vordering van de officier van justitie van 16 juni 2020 is het overleveringsverzoek behandeld op de zitting van 6 augustus 2020;
- Bij uitspraak van deze rechtbank en kamer van 6 augustus 2020 is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering ex artikel 23, tweede lid, OLW. Daarbij is de overleveringsdetentie opgeheven.

3.Verzoeken

De verzoeken strekken tot het toekennen van een vergoeding door de Nederlandse Staat van
- €3.410,-
€3.410,-voor de ondergane vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure, nader gespecificeerd:
  • 2 dagen politiebureau 2 x € 105,- = € 2.10,-;
  • 40 dagen Huis van Bewaring 40 x €80,- = €3.200,-;
- € 550,--
€ 550,--voor de kosten die in verband met het (opstellen, indienen en behandelen) van het verzoek zijn gemaakt.
De raadsvrouw heeft ter zitting het verzoek nader toegelicht. Zij heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verzoeker schadevergoeding ex artikel 67 van de OLW toekomt. De rechtbank heeft immers al eerder beslist dat ook in het geval van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie schadevergoeding gerechtvaardigd is. De aanvullende informatie van de Roemeense autoriteiten van 20 december 2021 dat de ondergane overleveringsdetentie in mindering zal worden gebracht op de opgelegde straf, maakt dit niet anders nu het slechts gaat om een mogelijkheid, maar geen zekerheid is gegeven.

4.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen. Hoewel het toekennen van een schadevergoeding in gevallen mogelijk is bij niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie is het in onderhavige zaak niet redelijk een schadevergoeding toe te kennen. De Roemeense autoriteiten hebben in een e-mail van 20 december 2021 laten weten dat de ondergane vrijheidsbeneming in Nederland in mindering zal worden gebracht op de in Roemenië opgelegde gevangenisstraf. De officier van justitie verwijst in dit verband naar een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 december 2021. [1] Het EAB is niet ingetrokken en aldus onverkort van kracht. De zaak is nog niet geëindigd en er is een mogelijkheid dat de opgeëiste persoon overgeleverd kan worden naar Roemenië waarbij de vergoeding van schade wegens vrijheidsbeneming gecompenseerd kan worden met aftrek van de ondergane overleveringsdetentie. Gelet op artikel 26 van het Kaderbesluit 2002/584/JBZ moet er namelijk een verrekening plaatsvinden van eerdere vrijheidsbeneming. Derhalve is het niet billijk het verzoek tot schadevergoeding toe te kennen.
Daarnaast heeft de officier van justitie aangegeven dat de ondergane vrijheidsbeneming 41 dagen in het huis van bewaring betrof en één dag in een politiecel waardoor er 25 euro in minder moet worden gebracht op het totaalbedrag.

5.Toetsingskader

Artikel 67 OLW correspondeert met artikel 59 Uitleveringswet (UW). Artikel 67, eerste lid, OLW bepaalt dat de rechtbank op verzoek van de opgeëiste persoon hem een vergoeding ten laste van de Staat kan toekennen voor de schade die hij heeft geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming bevolen krachtens de OLW. Daarvoor is vereist dat zijn overlevering is geweigerd. Artikel 533, derde, vierde en zesde lid, Sv en de artikelen 534, 535 en 536 Sv zijn daarbij van overeenkomstige toepassing.
In de gevallen als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW zijn de artikelen 529 en 530 Sv van overeenkomstige toepassing op vergoeding van kosten voor rechtsbijstand, zo bepaalt artikel 67, tweede lid, OLW.
Op grond van artikel 534, eerste lid, Sv kent de rechtbank een vergoeding voor schade, geleden ten gevolge van vrijheidsbeneming en rechtsbijstand, toe, indien daarvoor gronden van billijkheid aanwezig zijn. Daarbij moeten alle feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen.

6.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank slaat bij de beoordeling van de verzoeken niet alleen acht op bovengenoemd toetsingskader, maar ook op haar beschikkingen van 26 juli 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:5339 respectievelijk ECLI:NL:RBAMS:2018:5343). In deze beschikkingen heeft de rechtbank onder meer overwogen dat een weigering van de overlevering tot de vaststelling leidt dat de verzoeker ten onrechte gedetineerd is geweest, en dat deze vaststelling vergoeding van schade, geleden als gevolg van vrijheidsbeneming, op grond van artikel 67 OLW in beginsel toewijsbaar maakt. Het ten onrechte gedetineerd zijn geweest leidt er immers toe dat het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de vrijheidsbeneming niet voor rekening van verzoeker worden gelaten, maar door de Staat worden gedragen.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft deze beschikkingen bij beschikkingen van 9 juli 2019 bevestigd (ECLI:NL:GHAMS:2019:2617 respectievelijk ECLI:NL:GHAMS:2019:2616). In die beschikkingen heeft het gerechtshof onder meer overwogen:
“Anders dan het openbaar ministerie heeft betoogd acht het hof niet van belang of sprake is van enige verwijtbaarheid aan de zijde van de Nederlandse Staat. Ook in geval van voorlopige hechtenis die niet wordt gevolgd door een veroordeling is immers niet zonder meer sprake van verwijtbaar overheidshandelen. Integendeel, voorlopige hechtenis wordt door de onafhankelijke rechter getoetst en gesanctioneerd en is in die zin - ook achteraf na niet -veroordeling - niet als onrechtmatig of verwijtbaar te bestempelen. Zij kan slechts als achteraf onterecht ondergaan worden gekwalificeerd, en daarvoor is een schadevergoedingsregeling in het leven geroepen. Indien de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig acht, vindt die vergoeding steeds plaats. Om na niet-veroordeling geen vergoeding toe te kennen moet dit billijkheidsoordeel verband houden met de eigen (proces)houding van de gewezen verdachte.”
Uit recente uitspraken van de IRK volgt dat niet alleen als sprake is van een
weigeringschade kan worden vergoed, maar ook – onder omstandigheden – bij rauwelijkse afwijzing van het overleveringsverzoek door de officier van justitie of bij niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. [2]
De rechtbank stelt vast dat in de overleveringszaak van verzoeker op 6 augustus 2020 uitspraak is gedaan en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB, omdat er een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling bestond, zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en de Roemeense autoriteiten niet binnen een redelijke termijn gegevens hadden verstrekt op basis waarvan de rechtbank dat reële gevaar voor de opgeëiste persoon kon uitsluiten. Verder stelt de rechtbank vast dat de door de opgeëiste persoon op grond van het EAB ondergane overleveringsdetentie – achteraf bezien – als onterecht ondergaan moet worden gekwalificeerd.
De reden dat de overleveringsprocedure is geëindigd in een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie – en niet in een weigering van de overlevering – is louter gelegen in de omstandigheid dat er sprake is van een situatie als genoemd in (het huidige) artikel 11 van de OLW gelezen in samenhang met het arrest van
Aranyosien
Căldăraru [3] die niet voorkomt onder de limitatieve weigeringsgronden. Naar het oordeel van de rechtbank kan de uitspraak in deze zaak daarom worden gelijkgesteld aan een beslissing als bedoeld in artikel 67, eerste lid, OLW, strekkende tot weigering van de overlevering.
Het gegeven dat de ondergane vrijheidsbeneming gecompenseerd zal worden indien de opgeëiste persoon wordt overgeleverd en in Roemenië zijn straf uit komt zitten maakt dit niet anders. Het gaat om onzekere gebeurtenissen in de toekomst en er is nog geen sprake van een nieuwe procedure waardoor het vooralsnog niet zeker is óf de opgeëiste persoon op een moment zal worden overgeleverd en in Roemenië in detentie zal verblijven. De rechtbank kan met deze (toekomstige) onzekere omstandigheden geen rekening houden. In de uitspraak waarnaar de officier van justitie verwijst was er al zekerheid dat de opgeëiste persoon in detentie verbleef na overlevering, maar dat is in onderhavige zaak nog niet te voorzien.
Daarnaast is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat de ondergane vrijheidsbeneming 41 dagen in het huis van bewaring betrof en één dag in een politiecel waardoor er 25 euro in mindering moet worden gebracht op het totaalbedrag.

7.Beslissing

De rechtbank
WIJST TOEde verzoeken tot schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand ten bedrage van:
  • €3.385, -vanwege vrijheidsbeneming van verzoeker in Nederland in de overleveringsprocedure en
  • € 550, -voor de kosten die in verband met het opstellen, indienen en behandelen van de verzoeken zijn gemaakt.
Deze beslissing is gegeven op 6 januari 2022 en in het openbaar uitgesproken door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.
De rechtbank Amsterdam, Internationale rechtshulpkamer, beveelt de tenuitvoerlegging van deze beschikking door overmaking van € 3.935,- (drieduizendnegenhonderdvijfendertig) op
IBAN/rekeningnummer
[rekeningnummer] ,
ten name van
Stichting Beheer Derdengelden W & R Strafrechtadvocatuur
onder vermelding van
vergoeding 67 OLW, 533 en 530 Sv, inzake: [verzoeker] /Staat
Aldus gedaan op 6 januari 2022
door mr. M. van Mourik, voorzitter.

Voetnoten

2.Vergelijk Rechtbank Amsterdam, 26 november 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8844 en Rechtbank Amsterdam, 6 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:1623.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198.