ECLI:NL:RBAMS:2018:9419

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
27 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3046
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van een beleggingsrekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser ontving sinds 6 maart 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) en had eerder bijzondere bijstand ontvangen voor de kosten van bewindvoering. De rechtbank behandelde meerdere besluiten van verweerder, waaronder de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van een bedrag van € 410,87. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij een beleggingsrekening op zijn naam had staan, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank concludeerde dat de eiser over het vermogen op de beleggingsrekening kon beschikken en dat hij niet had aangetoond dat dit niet het geval was. De rechtbank verklaarde de beroepen van eiser ongegrond en oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ontvangen bijstand terecht waren. De rechtbank wees ook de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering af, omdat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op deze bijstand. De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet voldoen daaraan voor de bijstandsverlening.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 18/2847
AMS 18/3044
AMS 18/3046

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 december 2018 in de zaken tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. T.E. van der Bent),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. I. van Kesteren).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2017 (het primaire besluit I) is eisers recht op bijstand ingetrokken vanaf 6 maart 2017. Bij besluit van 9 maart 2018 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder van eiser een bedrag van € 410,87 teruggevorderd. Bij besluit van 16 maart 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijk besluit van 5 februari 2018 (het primaire besluit III) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering afgewezen. Bij besluit van 23 maart 2018 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaak met zaaknummer AMS 18/2847 (gericht tegen het bestreden besluit I) heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek geschorst om die zaak samen te behandelen met de zaak met zaaknummer AMS 18/3044 (de terugvordering).
Bij besluit van 1 november 2018 (het herziene bestreden besluit) heeft verweerder het bestreden besluit II herzien en het bezwaar tegen het primaire besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard. Door toepassing van de zesmaandenjurisprudentie is het terug te vorderen bedrag gematigd tot € 357,77.
Het (nadere) onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en bewindvoerder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser ontvangt sinds 6 maart 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser ontving van 1 april 2015 tot en met 31 maart 2018 bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering op grond van de Pw.
2. Verweerder heeft naar aanleiding van de telefonisch melding van eiser op 31 maart 2017 dat hij € 12.000,- op een beleggingsrekening heeft staan en een schuld van € 15.000,- heeft bij zijn zus, een persoonlijk gesprek met eiser en de klantmanager ingepland. Op 12 april 2017 heeft de sociaaljuridisch consulent van eiser een verklaring voor de beleggingsrekening afgegeven. Daar heeft zij twee mails bijgevoegd van de Binckbank. Bij brief van 23 juni 2018 heeft verweerder nadere informatie bij eiser opgevraagd over de beleggingsrekening. Bij mail van 30 mei 2017 heeft de sociaaljuridisch consulent aangegeven dat eisers klantmanager [naam] heeft medegedeeld dat de beleggingsrekening geen invloed heeft op zijn uitkering. Bij brief van 16 november 2017 heeft verweerder eiser gevraagd om de portefeuillewaarde van zijn beleggingen uiterlijk donderdag 23 november 2018 aan te leveren. Verweerder is na het verstrijken van deze termijn een beëindigingsonderzoek gestart. In het rapport van 5 december 2017 heeft verweerder geconcludeerd dat de uitkering wordt ingetrokken per 6 maart 2017 omdat eiser vermogen heeft boven het vrij te laten vermogen.
Wat heeft verweerder gedaan?
3. Bij het primaire besluit I heeft verweerder eisers uitkering ingetrokken, omdat verweerder zijn vermogen opnieuw heeft vastgesteld en daarbij geconstateerd dat eiser meer vermogen heeft dan hij mag hebben. Bij het primaire besluit II heeft verweerder van eiser een bedrag van € 410,87 teruggevorderd omdat eiser te veel uitkering heeft ontvangen over de periode van 6 maart 2017 tot en met 31 oktober 2017.
4. Bij het primaire besluit III heeft verweerder eisers aanvraag voor bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering per 1 april 2018 afgewezen, omdat eiser genoeg vermogen heeft om de kosten zelf te betalen.
5. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het standpunt ingenomen dat eiser over het vermogen op de beleggingsrekening kon beschikken en dat eiser niet heeft aangetoond dat dit niet zo is, noch dat de rekening niet meer op zijn naam staat.
6. Bij het herziene bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit II gedeeltelijk gegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit II herzien. Verweerder heeft zich daarbij – zoals verweerder heeft toegelicht op de zitting – op het standpunt gesteld dat eiser weliswaar bij aanvang van het beoordelingstijdvak de inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat hij door zijn eigen melding op 31 maart 2018 heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting en dat een redelijke uitleg van de zesmaandenjurisprudentie met zich brengt dat hij vanaf de meldingsdatum tot zes maanden daarna te veel verstrekte bijstand kan terugvorderen. Daarom zal de periode waarover wordt teruggevorderd worden beperkt van 6 maart 2018 tot en met 30 september 2018. Het teruggevorderde bedrag is daarmee verlaagd tot € 357,77.
Het standpunt van eiser
7. Eiser voert aan dat het in de eerste plaats van belang is dat hij verweerder van meet af aan op de hoogte heeft gesteld van de beleggingsrekening. Daarnaast heeft een medewerker van verweerder ook te kennen gegeven aan de bewindvoerder dat de rekening niet van invloed is op eisers uitkering. Eiser verwijst daarbij naar de brief van 12 april 2017 en de mail van 30 mei 2017 van de sociaaljuridisch consulent. Dit is een schending van het vertrouwensbeginsel. Hij verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 juli 2017. [1] Eiser voert bovenal aan dat hij niet over het geld op die rekening heeft kunnen beschikken en dat het saldo werd uitgekeerd aan zijn zus, die gevolmachtigd is. Omdat hij niet over de rekening kon beschikken, heeft hij niet in strijd gehandeld met artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Pw, waardoor verweerder niet tot intrekking en terugvordering heeft mogen overgaan. Ook is om deze reden onterecht zijn bijzondere bijstand gestaakt, waardoor ook het bestreden besluit III niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd.
8. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting van 6 september 2018 gewezen op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 december 2015 [2] over het materiële rechtszekerheidsbeginsel. Hij stelt dat verweerder de verwijtbaarheid bij zichzelf legt, verwijzend naar het beëindigingsrapport van 5 december 2017 waarin staat: “Is de ontstane vordering te wijten aan klant? Nvt. De intake had dit moeten zien.” Ook heeft eiser zelf meerdere keren gebeld om de rekening aan te kaarten, maar heeft verweerder pas maanden later besloten in te trekken vanaf datum toekenning. Daarnaast voert eiser aan dat met het herziene bestreden besluit verweerder eigenlijk erkend dat de inlichtingenverplichting niet geschonden is. Immers, als de inlichtingenverplichting geschonden is, is de zesmaandenjurisprudentie niet van toepassing.
Het geschil
9. De te beoordelen periode bestrijkt naar vaste rechtspraak van de CRvB de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. [3] Dat betekent dat in dit geval ter beoordeling voorligt de periode van 6 maart 2017 tot en met 6 december 2017 (hierna: de beoordelingsperiode). In geschil is ten eerste of verweerder terecht eisers bijstandsuitkering heeft ingetrokken, ten tweede of verweerder terecht heeft teruggevorderd over de beoordelingsperiode en ten derde of verweerder terecht eisers aanvraag voor bijzondere bijstand per 1 april 2018 heeft geweigerd. Van belang daarbij is of eiser de beschikking had over een beleggingsrekening op zijn naam in die beoordelingsperiode en ten tijde van het nemen van het primaire besluit III. Niet in geschil is dat de beleggingsrekening in de beoordelingsperiode op naam van eiser heeft gestaan. Evenmin is in geschil dat het saldo op de beleggingsrekening in de beoordelingsperiode boven de voor eiser geldende grens van het vrij te laten vermogen lag.
Juridisch kader
10. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
11. Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw trekt verweerder het besluit tot toekenning van bijstand in, indien een bijstandsgerechtigde de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw (de inlichtingenverplichting) niet is nagekomen en dit heeft geleid tot het onterecht of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
12. Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw is verweerder vervolgens verplicht ten onrechte ontvangen bijstand van de betrokkene terug te vorderen.
Het oordeel van de rechtbank
13. De rechtbank overweegt dat een besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat verweerder in beginsel aannemelijk moet maken dat is voldaan aan de voorwaarden om de bijstandsuitkering van eiser in te trekken. [4]
14. Volgens vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. [5]
15. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt, behoudens tegenbewijs, mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
16. Volgens vaste rechtspraak [6] is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
17. Volgens vaste rechtspraak is de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd beperkt tot zes maanden indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het te veel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt. [7] Over de periode gelegen na die zes maanden kan het dan geen gebruik maken van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel. [8] Dit leerstuk wordt de zesmaandenjurisprudentie genoemd. Indien de inlichtingenverplichting is geschonden, kan er geen beroep worden gedaan op de zesmaandenjurisprudentie. [9]
De inlichtingenverplichting
18. De rechtbank is van oordeel dat eiser, door verweerder niet op de hoogte te stellen van het bestaan van de beleggingsrekening en de daaraan gekoppelde spaarrekeningen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verweerder moet immers ter bepaling van de bijstandbehoevendheid van een belanghebbende op basis van objectieve en controleerbare gegevens kunnen beoordelen wat het vermogen en inkomen is van een belanghebbende op enig moment gedurende de periode waarin een beroep op bijstand wordt gedaan. De belanghebbende is verplicht om die gegevens direct en uit eigen beweging te verstrekken. Het op naam hebben van een bankrekening is onmiskenbaar een gegeven dat van belang kan zijn bij de beoordeling van het recht op bijstand. Dat eiser zijn zus ge(vol)machtigd heeft om over zijn rekening beschikken, sluit niet uit dat hij zelf over die rekening kon beschikken. Dat dit anders zou zijn blijkt niet uit de door eiser overgelegde stukken, zoals de mail van Binckbank van 6 oktober 2011. Anders dan in de door eiser genoemde zaak [10] waarin de CRvB oordeelde dat de betrokkene redelijkerwijs niet kon beschikken over het tegoed op die rekening, kan eiser wel over het tegoed beschikken. Het wezenlijke verschil met die zaak is dat daar de rekening was geblokkeerd zolang betrokkenes ouders in leven zijn. Daarnaast waren er een tweetal contracten opgemaakt waardoor het volledige beheer over die rekening bij de vader lag en betrokkene niet het recht had om transacties te doen. Daarvan is in onderhavig geval niet gebleken. Gelet op hierop en hetgeen hiervoor is overwogen, is eisers bijstandsuitkering terecht ingetrokken.
19. Zoals hiervoor onder 17 is overwogen kan er geen beroep worden gedaan op de zesmaandenjurisprudentie indien de inlichtingenverplichting is geschonden. Dat verweerder in het herziene bestreden besluit toch de zesmaandenjurisprudentie toepast, is in het voordeel van eiser en doet op zichzelf niet af aan de vaststelling dat in dit geval de inlichtingenplicht is geschonden.
Het vertrouwensbeginsel
20. Anders dan eiser stelt is de mail van zijn sociaaljuridisch consulent van 30 mei 2018 waarin staat dat de klantmanager van verweerder, [naam] , gezegd zou hebben dat de beleggingsrekening geen gevolgen heeft voor zijn uitkering, geen bewijs dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, reeds omdat niet aannemelijk is dat de klantmanager dit ook daadwerkelijk heeft gezegd. Uit de brief van die klantmanager van 22 mei 2017 blijkt dit in ieder geval niet. Daarin geeft die klantmanager juist aan dat eiser inkomsten en het beleggen van gelden tijdens de uitkering moet opgeven. De door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling [11] kan dus niet opgaan.

Het rechtszekerheidsbeginsel

21. Met betrekking tot eisers beroep op de materiële rechtszekerheid kan de rechtbank het betoog niet volgen. In de genoemde uitspraak heeft de CRvB het volgende overwogen. “De intrekking met terugwerkende kracht van een toelating van een vreemdeling brengt niet mee dat de over de aan dat besluit voorafgaande periode verleende bijstand reeds op die grond kan worden ingetrokken en/of teruggevorderd. Dit is in strijd met het in de bepalingen van de WWB tot uitdrukking komende beginsel van materiële rechtszekerheid, inhoudende dat ten tijde van de betaling rechtmatig ontvangen bijstand nadien in beginsel niet kan worden ingetrokken en/of teruggevorderd. Van belang is dat de betrokkene niet redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat bijstand ten onrechte werd verleend.” De rechtbank is van oordeel dat eiser in dit geval redelijkerwijs wel had moeten begrijpen dat zijn beleggingsrekening van belang is voor de bijstandsverlening. Hij krijgt immers bijstand omdat hij onder een bepaald financieel minimumniveau zit. Zou hij daar boven zitten, krijgt hij geen bijstandsuitkering. Daarom is de inlichtingenverplichting geschonden en kan het beroep op het rechtszekerheidsbeginsel niet slagen.
Conclusie van de beroepen 18/2847 en 18/3044
22. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen met zaaknummer AMS 18/2847 en AMS 18/3044 van eiser ongegrond zijn.
De weigering van bijzondere bijstand (18/3046)
23. Ten aanzien van de weigering van verlening van bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering over de periode van 1 april 2018 tot en met 31 maart 2019 overweegt de rechtbank dat eiser ter zitting heeft gemeld dat de beleggingsrekening nog steeds op zijn naam staat. Eiser heeft ter zitting gesteld dat het geld van zijn rekening terug naar zijn zus is gegaan. Eiser heeft niet aangetoond wanneer dit is gebeurd. Gelet hierop en hetgeen is overwogen onder 18 is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij per 1 april 2018 recht zou hebben op bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om dit beroep gegrond te verklaren.
Conclusie
24. De conclusie is dat de beroepen ongegrond zijn. Eiser krijgt geen gelijk.
25. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.J. Harten, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Rijs, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hiervan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1946.
2.Centrale Raad van Beroep van 22 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4831.
3.Zie onder meer de Centrale Raad van Beroep van 6 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3295.
4.Zie onder meer de Centrale Raad van Beroep van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2384.
5.Zie onder meer de Centrale Raad van Beroep van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2384.
6.Zie onder meer de Centrale Raad van Beroep van 23 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3294.
7.Zie onder meer de Centrale Raad van Beroep van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5014.
8.Zie onder meer de Centrale Raad van Beroep van 10 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4389.
9.Zie onder meer de Centrale Raad van Beroep van 19 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1134.
10.Centrale Raad van Beroep van 5 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4386.
11.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1946.