In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 21 september 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft echter een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, nadat bleek dat appellant meerdere bankrekeningen had waarvan er enkele niet bekend waren bij het college. Het college heeft de bijstand van appellant herzien en teruggevorderd, omdat hij naar hun mening niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.
De Raad heeft vastgesteld dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over twee bankrekeningen die op zijn naam stonden. Appellant heeft verklaard dat deze rekeningen feitelijk geblokkeerd waren en dat zijn ouders het volledige beheer over deze rekeningen voerden. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat het tegoed op deze rekeningen een bestanddeel vormde van het vermogen van appellant. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.