ECLI:NL:CRVB:2017:4386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
15/6949 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in verband met bankrekeningen en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 21 september 2012 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft echter een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, nadat bleek dat appellant meerdere bankrekeningen had waarvan er enkele niet bekend waren bij het college. Het college heeft de bijstand van appellant herzien en teruggevorderd, omdat hij naar hun mening niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over twee bankrekeningen die op zijn naam stonden. Appellant heeft verklaard dat deze rekeningen feitelijk geblokkeerd waren en dat zijn ouders het volledige beheer over deze rekeningen voerden. De Raad oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat het tegoed op deze rekeningen een bestanddeel vormde van het vermogen van appellant. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

15/6949 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2015, 15/2753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 5 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2017. Namens appellant zijn verschenen mr. Beelaard en [A.], de vader van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 september 2012 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Nadat uit Suwinet Belastinggegevens was gebleken dat appellant vijf bankrekeningen had waarvan vier niet bekend waren bij het college, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft het college bij appellant gegevens opgevraagd, waaronder een kopie van de bankafschriften vanaf 1 oktober 2012 van de vijf bankrekeningen, en is op 15 oktober 2014 met appellant gesproken. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat op de bij het college bekende rekening op naam van appellant bij de Rabobank, eindigend op 933 (rekening 1), vaak grote bedragen werden geboekt. Op een bij het college onbekende beleggingsrekening op naam van appellant bij Binckbank NV, eindigend op 972 (rekening 2), stond op 21 december 2013 een saldo van € 38.714,25, en op 21 augustus 2014 een saldo van € 43.928,55. Op een bij het college onbekende spaarrekening op naam van appellant bij diezelfde bank, eindigend op 629 (rekening 3), stond op 31 december 2013 een saldo van € 4.890,33. Gedurende de periode
13 tot en met 17 oktober 2014 was voor een bedrag van € 67.597,- aan aandelen verkocht. Dat bedrag is opgenomen en overgeboekt naar de rekening van de ouders van appellant. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 28 oktober 2014.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
21 september 2012 tot en met 31 juli 2014 (periode in geding) herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.526,54 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te doen van rekeningen 2 en 3. Appellant kon voorts redelijkerwijs beschikken over het vermogen dat op die rekeningen stond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt - behoudens tegenbewijs - mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Vaststaat dat rekeningen 2 en 3 op naam van appellant stonden. Gelet op 4.2, ligt het daarom op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over het op die rekeningen staande tegoed, zodat dit geen bestanddeel vormde van zijn vermogen.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het op rekeningen 2 en 3 staande vermogen zijn ouders toebehoort. Zijn ouders hebben op grond van een met appellant gesloten overeenkomst bedongen dat het geld van hen is en blijft, dat zij het volledige beheer over de rekeningen voeren en dat appellant niet het recht, noch de mogelijkheid heeft om transacties te doen. De op de rekeningen gestorte bedragen waren afkomstig van de ouders van appellant, zij beheerden feitelijk de rekening en zij bepaalden welke transacties werden uitgevoerd. Appellant heeft alleen meegewerkt aan de opening van de rekeningen. Omdat het internetrekeningen betrof en appellant niet beschikte over een bankpas of over het wachtwoord, had hij feitelijk geen toegang tot de rekeningen. Omdat bij de Binckbank alleen het adres van zijn ouders als adres bekend was, zou opheffing van de rekening zonder medeweten van zijn ouders niet mogelijk zijn. Zijn ouders zouden van een dergelijk verzoek van appellant kennis dragen en onmiddellijk maatregelen nemen om hun vermogen veilig te stellen. Gelet hierop vormt het op rekeningen staande tegoed geen bestanddeel van het vermogen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Appellant heeft bij de op verzoek van het college overgelegde gegevens een brief van zijn vader van 24 augustus 2014 gevoegd waarin deze appellant onder meer schrijft dat de rekeningen bij de Binckbank tien jaar geleden op naam van appellant zijn geopend, maar zijn geblokkeerd zolang de ouders van appellant in leven zijn. Tijdens het gesprek op 16 oktober 2014 heeft appellant over rekening 2 verklaard dat hij wel wist van de rekening, maar dat zijn vader het volledige beheer over die rekening heeft, wat blijkt uit een in 2005 door appellant ondertekende overeenkomst.
4.4.2.
Appellant heeft voorts een door zijn ouders, appellant en zijn zus ondertekende overeenkomst van december 2005 (overeenkomst) overgelegd, waarin onder meer het volgende is vastgelegd. De vader van appellant opent een (internet) beleggingsrekening, één op naam van appellant en één op naam van zijn zus, waarop hij gelijke bedragen stort. Het beheer van de rekeningen is volledig aan de vader van appellant; appellant en zijn zus hebben niet het recht noch de mogelijkheid om transacties te doen. Praktisch regelen de ouders dat doordat de vader van appellant de wachtwoorden niet met hen deelt en de bank alleen het adres van de vader van appellant kent. Het is ook aan de ouders om te bepalen wat er met het tegoed gebeurt. Bij het overlijden van de ouders vallen deze bankrekeningen buiten de erfenis. Dit is automatisch door de tenaamstelling.
4.4.3.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft appellant met zijn verklaringen en de door hem overgelegde overeenkomst aannemelijk gemaakt dat hij, ook al stonden rekeningen 2 en 3 op zijn naam, redelijkerwijs niet kon beschikken over het tegoed op die rekeningen. De verklaring van appellant waarom hij feitelijk geen toegang had tot het tegoed op de rekeningen is consistent, wordt gesteund door de overeenkomst en wordt bevestigd door de feiten. De overeenkomst is met een specifiek doel opgesteld, ruim zes jaar voordat aan appellant bijstand is toegekend. De ouders van appellant wilden blijkens de overeenkomst geen afstand doen van hun vermogen, maar wel grote uitgaven die zij eventueel deden voor hun twee kinderen een beetje in balans houden zonder dat zij meteen naar een notaris stapten om dat testamentair vast te leggen. De praktische oplossing die de ouders van appellant daarvoor in de overeenkomst hebben neergelegd, heeft tot gevolg dat de toegang van appellant tot het tegoed op rekeningen 2 en 3, ook al staan die rekeningen op zijn naam, feitelijk is geblokkeerd. Immers, appellant kan niet zonder medeweten van zijn ouders een ander wachtwoord aanvragen of het bij de bank bekende adres wijzigen. Gelet hierop kunnen de ouders van appellant te allen tijde voorkomen dat appellant in weerwil van de gesloten overeenkomst toegang krijgt tot het tegoed op rekeningen 2 en 3. Feitelijk is hiervan ook gebleken. Toen appellant namelijk op instigatie van het college de Binckbank heeft verzocht om opheffing van rekeningen 2 en 3, heeft de bank de ouders van appellant hiervan op de hoogte gesteld. De ouders hebben toen het tegoed van rekening 2 direct naar hun eigen rekening overgeboekt en de rekeningen opgeheven.
4.5.
Uit 4.4 tot en met 4.4.3 volgt dat het college appellant ten onrechte heeft tegengeworpen dat het tegoed op rekeningen 2 en 3 een bestanddeel vormde van zijn vermogen en dat hij, gelet op de hoogte van dat tegoed, geen recht had op bijstand in de periode in geding. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.6.
Ter zitting heeft het college te kennen gegeven dat, als het hoger beroep slaagt, de intrekking en de daaruit voorvloeiende terugvordering niet in stand kunnen blijven. Echter, zoals ook in het bestreden besluit staat vermeld, is uit het onderzoek eveneens naar voren gekomen dat de vader van appellant periodiek geld op rekening 1 heeft gestort. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven te willen onderzoeken of het recht op bijstand in de periode in geding is vast te stellen, waarbij die stortingen een rol zullen spelen. Gelet hierop zal het college worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van
20 november 2014 te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.7.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 495,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep, in totaal dus
€ 1.485,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 16 maart 2015;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.485,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en W.H. Bel en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.A. de Graaff

HD