Uitspraak
31 juli 2015, 15/1056 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 2 juni 2009 bijstand, maar na een melding dat er een andere persoon op zijn uitkeringsadres woonde, heeft de gemeente Alphen aan den Rijn een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet meer op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand per 24 juni 2014 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende bewijs heeft geleverd dat hij na de ontruiming van zijn woning op 25 juni 2014 bij vrienden verbleef, en dat zijn recht op bijstand kan worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet meer op het uitkeringsadres woonde.
De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstand betrekking heeft op de periode van 25 juni 2014 tot en met 4 september 2014. De verklaringen van de vrienden van appellant waren niet voldoende concreet om aan te tonen dat hij recht had op bijstand in die periode. De Raad heeft geconcludeerd dat het college terecht heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.