ECLI:NL:CRVB:2016:3295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
7 september 2016
Zaaknummer
15/6233 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres en beoordeling van de ingangsdatum van wijzigingsbesluit

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving sinds 2 juni 2009 bijstand, maar na een melding dat er een andere persoon op zijn uitkeringsadres woonde, heeft de gemeente Alphen aan den Rijn een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant niet meer op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand per 24 juni 2014 en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij voldoende bewijs heeft geleverd dat hij na de ontruiming van zijn woning op 25 juni 2014 bij vrienden verbleef, en dat zijn recht op bijstand kan worden vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet meer op het uitkeringsadres woonde.

De Raad heeft vastgesteld dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstand betrekking heeft op de periode van 25 juni 2014 tot en met 4 september 2014. De verklaringen van de vrienden van appellant waren niet voldoende concreet om aan te tonen dat hij recht had op bijstand in die periode. De Raad heeft geconcludeerd dat het college terecht heeft gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/6233 WWB
Datum uitspraak: 6 september 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 juli 2015, 15/1056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. de Weger hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Weger. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.C. Los.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 2 juni 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde op het adres Nederlandstraat 16 te Alphen aan den Rijn (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 29 juli 2014 dat er sinds februari 2014 een mevrouw op het adres van appellant zou wonen, heeft een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Alphen aan den Rijn (medewerker) onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek verricht, de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) geraadpleegd, buurtonderzoek nabij het uitkeringsadres verricht en informatie ingewonnen bij de afdeling Burgerzaken van de gemeente Alphen aan den Rijn. Hieruit bleek dat de woning van appellant op 25 juni 2014 was ontruimd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 28 augustus 2014.
1.3.
Bij besluit van 4 september 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 24 juni 2014 ingetrokken en de over de periode van 24 juni 2014 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd. Bij besluiten van 25 september 2014 en 29 oktober 2014 heeft het college het besluit van 4 september 2014 gewijzigd, voor zover het de onjuist vermelde wettelijke grondslag van de terugvordering respectievelijk de onjuiste ingangsdatum van de intrekking betreft, en de bijstand van appellant met ingang van 25 juni 2014 ingetrokken en de over de periode van 25 juni 2014 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.046,71 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 januari 2015 heeft het college met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht de bezwaren van appellant tegen de besluiten van
4 en 25 september 2014 mede gericht geacht tegen het besluit van 29 oktober 2014 en deze ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet heeft gemeld dat hij niet meer woont op het uitkeringsadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij met het overleggen van twee schriftelijke verklaringen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 25 juni 2014 wisselend verbleef op twee adressen van vrienden in Alphen aan den Rijn. Nu bekend is waar appellant vanaf 25 juni 2014 heeft verbleven, kan het recht op bijstand worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 25 juni 2014 tot en met 4 september 2014. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, betekent de enkele wijziging van de ingangsdatum van de intrekking met ingang van 25 juni 2014 niet dat daarmee ook de hier te beoordelen periode zou doorlopen tot het wijzigingsbesluit van 29 oktober 2014.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat zijn woning op 25 juni 2014 was ontruimd en dat hij in de te beoordelen periode niet langer op het uitkeringsadres woonachtig is geweest. Tussen partijen is in geschil of het recht op bijstand in de te beoordelen periode kan worden vastgesteld.
4.4.
Het betoog van appellant dat het recht op bijstand kan worden vastgesteld omdat hij zijn woon- en leefsituatie voldoende aannemelijk heeft gemaakt, kan niet worden gevolgd. De door appellant daartoe overgelegde verklaringen van [O.] (O) en van
[Z.] (Z) zijn onvoldoende concreet en specifiek ten aanzien van de woon- en leefsituatie van appellant. O heeft enkel verklaard dat appellant sinds de ontruiming van zijn woning drie (of vier) nachten bij haar slaapt. Z heeft verklaard dat appellant regelmatig bij hem overnachtte, maar heeft de frequentie daarvan niet nader geduid. Ook anderszins ontbreken objectieve en verifieerbare gegevens waaruit de feitelijke woon- en verblijfplaats van appellant zou kunnen blijken. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellant in de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld.
4.5.
Dat aan appellant, zoals hij stelt, naar aanleiding van een latere aanvraag op basis van dezelfde stukken als die welke hij bij deze aanvraag heeft overgelegd alsnog met ingang van 28 november 2014 bijstand is toegekend, leidt niet tot een ander oordeel. Bij de nieuwe aanvraag gaat het om een andere periode en daar komt bij dat appellant feitelijk woonachtig was op een adres en daarvan een kostgangersovereenkomst heeft overgelegd.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van als C. Moustaïne griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2016.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD