1.5.Naar aanleiding van een melding vanuit de registratie van statussen van vreemdelingen, inhoudende dat appellant code 98 heeft, heeft het college na onderzoek bij besluit van 3 april 2013, gehandhaafd bij besluit van 31 oktober 2013 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 februari 2013 ingetrokken op de grond dat appellant niet meer behoorde tot de kring der rechthebbenden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij ten tijde van de intrekking van de bijstand nog rechtmatig verblijf had dat hem recht op bijstand gaf. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft appellant namelijk meegedeeld dat alle rechtsgevolgen van het vreemdelingenrechtelijke besluit waren opgeschort en dat appellant rechtmatig verblijf had. Bovendien kan een zwaar inreisverbod, gelet op de bepalingen van de Terugkeerrichtlijn, appellant geen rechtmatig verblijf ontnemen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college in ieder geval niet eerder dan met ingang van de datum van het vreemdelingenrechtelijke besluit de bijstand kan intrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW en IOAZ wordt voor de toepassing van de WWB met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling, die nadat hij niet langer toegelaten is, vóór de beëindiging van die toelating een aanvraag om voortgezette toelating heeft ingediend of tijdig bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van die toelating en die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder g of h, van de Vw 2000. Deze gelijkstelling eindigt zodra onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist.
4.1.2.Tussen partijen is in geschil of appellant in de hier te beoordelen periode op grond van de onder 4.1.1 genoemde bepalingen gelijk moet worden gesteld met een Nederlander en dus recht op bijstand heeft. Die te beoordelen periode loopt vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, te weten 1 februari 2013, tot en met de datum van het intrekkingsbesluit, 3 april 2013 (te beoordelen periode).
4.2.1.Ingevolge artikel 66a, zesde lid, van de Vw 2000 - voor zover hier van belang - kan een vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf - voor zover hier van belang - (a.) van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 (verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd) heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist of (c.) van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
4.2.2.Ingevolge het zevende lid van dit artikel - voor zover hier van belang - kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt, in afwijking van het zesde lid van dit artikel en artikel 8 van de Vw 2000 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling (b.) een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
4.3.1.Nu de Staatssecretaris appellant bij het vreemdelingenrechtelijke besluit een inreisverbod heeft opgelegd op de grond dat appellant een gevaar vormt voor de openbare orde en de rechtsgevolgen van dat besluit en zijn grondslag in stand zijn gebleven, kon appellant gelet op de in 4.2.2 genoemde bepaling met ingang van de datum van dat besluit geen rechtmatig verblijf meer hebben in Nederland. In dat besluit heeft de Staatssecretaris ook onder het kopje “Rechtsgevolgen van deze beschikking” doen opnemen de mededeling dat appellant door dat besluit geen rechtmatig verblijf meer heeft in Nederland en dat het instellen van beroep tegen dat besluit de rechtsgevolgen van dit besluit niet opschort. Dat elders in deze beschikking in algemene termen, en dus zonder in te gaan op het inreisverbod, gesteld is dat de enkele intrekking van een verblijfsvergunning asiel geen einde maakt aan het rechtmatig verblijf, doet daaraan om die reden niet af.
4.3.2.Appellant heeft met de enkele stelling dat hem door de IND anderszins is meegedeeld, zo al een dergelijke mededeling zou afdoen aan de onder 4.2 genoemde bepalingen en het vreemdelingenrechtelijke besluit, niet aannemelijk gemaakt dat hem daarbij te kennen is gegeven dat hij, ondanks het zware inreisverbod, rechtmatig verblijf zou hebben. Dat appellant de uitkomst van de onder 1.4.2 weergegeven vreemdelingenrechtelijke procedure in Nederland mocht afwachten, betekent niet dat hij in weerwil van de onder 4.2 genoemde bepalingen rechtmatig verblijf in Nederland had.
4.3.3.Dat in verband hiermee een verzoek om voorlopige voorziening hangende de vreemdelingenrechtelijke procedure wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk is verklaard, brengt hierin evenmin verandering. Uit de onder 4.2 genoemde bepalingen vloeit voort dat juist bij toepassing van het zevende lid van artikel 66a van de Vw 2000, bijvoorbeeld op de grond dat de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, zoals in dit geval, een rechterlijke uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening hangende bezwaar of beroep, waarbij uitzetting wordt verboden, geen rechtmatig verblijf met zich brengt. Daarmee spoort dat appellant, nu hij de bodemprocedure mocht afwachten in Nederland, geen belang meer had bij een voorziening hangende die procedure.
4.3.4.De omstandigheid dat de Staatssecretaris in sommige, door appellant overgelegde, besluiten met inreisverboden ten aanzien van andere vreemdelingen andere rechtsgevolgen van die besluiten heeft genoemd, verandert het besluit en zijn rechtsgevolgen ten aanzien van appellant niet, en is daarom geen grond om tot een ander oordeel te komen.
4.4.1.Appellant doet een beroep op het arrest van Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 mei 2013, C-534/11 in de zaak Arslan vs Tsjechië, ECLI:EEU:C:2013:3433. Volgens deze uitspraak is de Richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europese Parlement en de Raad van
16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven
(PbEU L 348/98) (Terugkeerrichtlijn), niet van toepassing tijdens een eerste asielverzoek. Dit brengt volgens appellant mee dat de onder 4.2 genoemde bepalingen richtlijnconform moeten worden uitgelegd en dat niet alleen zolang niet is beslist op een eerste asielverzoek, maar ook indien beroep tegen een afwijzing is ingesteld, een betrokkene rechtmatig verblijf heeft, ook al is sprake van een inreisverbod. Appellant stelt zich in dit verband op het standpunt dat hij door het vreemdelingenrechtelijke besluit, dat een intrekking van de verblijfsvergunning asiel met terugwerkende kracht tot aan zijn asielverzoek inhoudt, verkeert in de procedure waarin beslist wordt op zijn eerste asielverzoek of waarin beroep is ingesteld tegen de afwijzing daarvan. Daarom had hij in de te beoordelen periode wel rechtmatig verblijf en recht op bijstand. Appellant verwijst in dit verband naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 30 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:1709. 4.4.2.Dit betoog mist feitelijke grondslag. Het eerste asielverzoek van appellant heeft geleid tot de onder 1.1 genoemde inwilliging daarvan. De intrekking van zijn asielvergunning met ingang van de datum van het eerste delict op de grond dat appellant een gevaar vormt voor de openbare orde, aangezien hij hier te lande na zijn toelating is veroordeeld wegens misdrijven en hem de ISD-maatregel is opgelegd, maakt onmiskenbaar duidelijk dat in de onder 1.4 bedoelde procedure niet beslist werd op het eerste asielverzoek van appellant. De toelating van appellant op grond van zijn eerste asielverzoek is immers over de periode van 3 september 1999 tot 15 januari 2001 gehandhaafd en niet, zoals appellant stelt, ingetrokken. Het beroep op de onder 4.4.1 genoemde uitspraak van de rechtbank faalt reeds omdat in dat geval niet een intrekking van een verblijfsvergunning asiel met terugwerkende kracht onderwerp was van het geschil, maar een beslissing op het eerste asielverzoek.