ECLI:NL:CRVB:2016:2384
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onroerend goed in Marokko en deviezenbeperking
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 1 juni 1996 tot 1 november 2012 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding is er een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat appellant eigenaar is van onroerend goed in Marokko, waarvan de waarde is vastgesteld op circa € 66.960,-. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vervolgens besloten de bijstand over een bepaalde periode in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellanten niet hebben gemeld dat zij over dit vermogen beschikten.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellanten hebben in hoger beroep de gronden aangevoerd tegen deze beslissing, waarbij zij onder andere stelden dat de waarde van de woning te hoog was vastgesteld en dat zij niet over het vermogen konden beschikken vanwege een deviezenbeperking.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet over de woning kunnen beschikken en dat de deviezenbeperking niet van toepassing is. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het college terecht heeft geconcludeerd dat appellanten in strijd met hun inlichtingenverplichting hebben gehandeld. De Raad oordeelt dat het aan appellanten is om aan te tonen dat zij recht op bijstand zouden hebben gehad indien zij wel aan deze verplichting hadden voldaan. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.