ECLI:NL:CRVB:2009:BK4389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-832 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante, geboren in 1955, ontving bijstand vanaf 4 juni 2004, maar ook twee nabestaandenpensioenen. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam heeft bijstand herzien en teruggevorderd omdat appellante naar hun mening de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van het tweede pensioen. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat zij het bankafschrift met informatie over beide pensioenen tijdig heeft overgelegd. De Raad concludeert dat het College niet adequaat heeft gereageerd op de overgelegde gegevens en dat appellante haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond. Het College moet een nieuw besluit op bezwaar nemen, waarbij het rekening moet houden met de uitspraak van de Raad.

De Raad heeft ook overwogen dat het College bevoegd was om de bijstand te herzien, maar dat de terugvordering beperkt moest blijven tot het bedrag dat netto te veel aan appellante was betaald in de periode van 4 juni 2004 tot december 2004. De Raad heeft het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 966,--, en heeft bepaald dat het College het griffierecht van in totaal € 145,-- aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

08/832 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2007, 07/897 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2009. Voor appellante is mr. Vijftigschild verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.R. van der Heijden-Wijnen, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1955, ontving met ingang van 4 juni 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Daarnaast ontving zij een nabestaandenpensioen vanwege de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Suikerwerk- en Chocoladeverwerkende Industrie (hierna: pensioen 1). Dit pensioen werd op de aan appellante verleende bijstand in mindering gebracht. Appellante ontving tevens een nabestaandenpensioen van de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Suikerverwerkende Industrie (hierna: pensioen 2). Uit een onderzoek in september 2006 is gebleken dat dit pensioen niet op de aan appellante verleende bijstand in mindering gebracht.
1.2. Bij besluit van 28 november 2006 heeft het College de aan appellante verleende bijstand over de periode van 4 juni 2004 tot en met 31 oktober 2006 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand netto teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 2.113,33.
1.3. Bij besluit van 14 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van pensioen 2, waardoor zij teveel aan bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 februari 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellante heeft gesteld dat zij in het kader van haar aanvraag melding heeft gemaakt van beide door haar ontvangen pensioenen en dat zij daarbij relevante bescheiden heeft overgelegd, waaronder een bankafschrift van 30 juni 2004. Dit bankafschrift bevindt zich onder de gedingstukken en daaruit blijkt dat op de bankrekening van appellante op 23 juni 2004 twee pensioenbedragen zijn bijgeschreven, te weten een bedrag van € 75,42 door de Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Suikerwerk- en Chocoladeverwerkende Industrie (pensioen 1) en een bedrag van € 201,58 door de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Suikerverwerkende Industrie (pensioen 2). Niettemin heeft het College bij het toekennen van bijstand aan appellante met ingang van 4 juni 2004 alleen pensioen 1 op de bijstand gekort. Korting van het pensioen 2 is achterwege gebleven. Het College, dat niet meer de beschikking heeft over het aanvraagformulier, heeft onderkend ter zake nalatig te zijn geweest en heeft daaraan reeds de consequentie verbonden dat brutering van het terugvorderingsbedrag achterwege behoorde te blijven.
4.2. Gelet op het onder 4.1 overwogene acht de Raad aannemelijk dat appellante het betreffende bankafschrift reeds ten tijde van haar aanvraag heeft overgelegd. Dat het College daarbij pensioen 2 blijkbaar over het hoofd heeft gezien, doet er niet aan af dat appellante geacht moet worden haar recht op een tweede nabestaandenpensioen tijdig aan het College kenbaar te hebben gemaakt. Er kan dan ook niet worden gezegd dat appellante in zoverre niet aan de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft voldaan.
4.3. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niettemin de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij op geen van de door haar ingeleverde rechtmatigheidsformulieren over de periode van juni 2004 tot en met oktober 2006 melding heeft gemaakt van pensioen 2. Vastgesteld moet echter worden dat het College evenmin gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheid dat appellante ook van pensioen 1 nimmer mededeling heeft gedaan op de door haar ingeleverde rechtmatigheidsformulieren, terwijl dit pensioen het College toch bekend was en daarvoor maandelijks een bedrag op de bijstand in mindering werd gebracht. Niet bekend is in hoeverre hierover destijds afspraken zijn gemaakt. Gelet hierop en op het onder 4.1 en 4.2 overwogene acht de Raad het niet onaannemelijk dat appellante, zoals zij heeft gesteld, ten tijde hier van belang in de veronderstelling verkeerde dat het College reeds over alle benodigde gegevens beschikte om het recht op bijstand te kunnen vaststellen en dat melding van pensioen 2 op de rechtmatigheidsformulieren achterwege kon blijven.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat niet is komen vast te staan dat appellante de inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen. Het College was dan ook niet bevoegd de aan appellante verleende bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) te herzien. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 14 februari 2007 vernietigen en bepalen dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
5. Met het oog op dit nieuw te nemen besluit overweegt de Raad het volgende.
5.1. Vast staat dat de bijstand tot een te hoog bedrag aan appellante is verleend. Appellante heeft dit kunnen en moeten begrijpen. Het College was bevoegd de bijstand met ingang van 4 juni 2004 met toepassing van artikel 54, derde lid, onder b, van de WWB te herzien.
5.2. Met betrekking tot de terugvordering heeft appellante een beroep gedaan op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie. Deze jurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien niet adequaat wordt gereageerd op signalen van een betrokkene waaruit kan worden afgeleid dat te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt. Onder een signaal dient in dit verband te worden verstaan relevante informatie van de belanghebbende, waaruit concreet kan worden afgeleid dat er sprake is van een fout op grond waarvan het bestuursorgaan actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
5.3. Met het oog hierop neemt de Raad allereerst in aanmerking dat, zoals hiervoor al is overwogen, schending van de inlichtingenverplichting hier niet aan de orde is. Het College heeft erkend niet adequaat te hebben gereageerd op de overgelegde gegevens omtrent pensioen 2. Verder moet, gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen, het bankafschrift van 30 juni 2004 met daarop de bijschrijving van twee pensioenbedragen geacht worden al in het kader van de bijstandsaanvraag in juni 2004 beschikbaar te zijn geweest. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat er bij de aanvraag al een duidelijk signaal was dat niet alleen het bedrag dat appellante uit pensioen 1 ontving op de bijstand in mindering moest worden gebracht, maar ook het bedrag dat zij uit pensioen 2 ontving. Het moet aan het College worden toegerekend dat bij de verlening van bijstand slechts pensioen 1 in aanmerking is genomen.
5.4. Het onder 5.1 tot en met 5.3 overwogene brengt met zich dat het College in dit geval niet had behoren over te gaan tot het terugvorderen van het nettobedrag over de gehele periode van 4 juni 2004 tot en met 31 oktober 2006, maar deze terugvordering had moeten beperken tot hetgeen netto te veel aan appellante betaalbaar is gesteld in de
periode van 4 juni 2004 tot december 2004.
5.5. Wat betreft het gedeelte van de vordering dat betrekking heeft op te veel verleende bijstand over die periode ziet de Raad in de beschikbare gegevens geen dringende redenen of bijzondere omstandigheden die tot het niet uitoefenen van de bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB hadden moeten leiden.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, alles voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 februari 2007;
Draagt het College op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2009.
(get.) R. Kooper.
(get.) C. de Blaeij.
mm