[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 april 2008, 07/4927 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 augustus 2010
Namens appellanten heeft mr. A. Boesjes, advocaat te Oosterhout, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 1 juni 2010. Partijen zijn - met voorafgaand bericht - niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds geruime tijd bijstand naar de norm voor gehuwden met een toeslag van 10%, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van het medio 2004 gerezen vermoeden dat appellant werkzaam was in de autohandel en beschikte over vermogen in de vorm van Old Timers, heeft de Dienst Sociale Zaken, Arbeidsmarktbeleid en Welzijn, Vakdirectie Sociale Zaken, Afdeling Fraudebestrijding van de gemeente Breda een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en informatie opgevraagd, zijn waarnemingen verricht en is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 januari 2006. Daarin wordt onder meer geconcludeerd dat appellant, zonder hiervan mededeling te hebben gedaan aan het college, over de maanden juli tot en met december 1996, januari, maart, april, juni en oktober 1997, januari, februari, april en november 1998, februari, maart en september tot en met november 1999, januari, februari, juni, augustus, september en november 2000, januari en maart 2001, maart, september en december 2002, mei en oktober 2003, januari 2004 en mei 2005, 48 kentekens van auto’s op zijn naam heeft gehad, en dat appellant in de periode van 1 januari 2003 tot 8 augustus 2005 eens per 14 dagen op dinsdag voor handel aanwezig was op de automarkt te Utrecht.
1.3. De bevindingen van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 15 mei 2007 de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1996 tot 8 augustus 2005 te herzien (lees: te herzien over de periode van 1 januari 2003 tot 8 augustus 2005 voor zover het de autohandel op de automarkt betreft en in te trekken over de onder 1.2 genoemde transactiemaanden) en de hiermee verband houdende kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.257,27 van appellanten terug te vorderen.
1.4. Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 15 mei 2007 gegrond verklaard voor zover het betreft de hoogte van de terugvordering, in die zin dat de over de maanden juli tot en met december 1996 en januari, maart, april en juni 1997 te veel verstrekte bijstand niet wordt teruggevorderd, het terugvorderingsbedrag over de maanden ná 1 juli 1997 nader vastgesteld op € 22.564,07 en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Het College heeft hiertoe onder meer overwogen dat appellant in de onder 1.2 genoemde maanden in totaal 47 kentekens van auto’s op zijn naam had staan en dat hij van de betreffende transacties geen mededeling heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 10 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep uitsluitend gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is geoordeeld dat de intrekking van bijstand en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de transactiemaanden de rechterlijke toets kunnen doorstaan. In dit verband hebben appellanten aangevoerd dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat het ging om oude auto’s met een zeer lage waarde, hij met de aan- en verkoop van de auto’s niets heeft verdiend en het slechts ging om het uitoefenen van een hobby. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat het College niet in redelijkheid tot intrekking en terugvordering heeft kunnen besluiten, omdat appellant er op grond van een mededeling van een bij de gemeente Breda werkzame ambtenaar op mocht vertrouwen, dat niet tot intrekking en terugvordering zou worden overgegaan. Appellanten zijn verder van mening dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten, omdat het College reeds in de jaren negentig op de hoogte was van het feit dat appellant een aantal auto’s op zijn naam had staan en pas tien jaar later een onderzoek is gestart, dat ook nog eens drie jaar heeft geduurd. Appellanten doen in dit verband een beroep op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie van de Raad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellant in de onder 1.2 genoemde maanden in totaal 47 kentekens van auto’s op zijn naam had staan, soms meer dan één kenteken tegelijk en het merendeel gedurende korte tijd.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van betrokkene staat de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd.
4.3. Zoals de Raad inmiddels vaker heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van
30 juni 2008, LJN BD6241, wordt onder omstandigheden als genoemd onder 4.1 aannemelijk geacht dat de betrokkene inkomsten met de overdracht van auto’s heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de Dienst Wegverkeer (RDW) zijn beëindigd en de transacties zijn verricht.
4.4. Appellanten betwisten niet dat in de onder 1.2 genoemde maanden de registratie van 47 op naam van appellant staande kentekens is beëindigd, van welke beëindiging hij aan het College geen opgave heeft gedaan. Naar het oordeel van de Raad moet het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het bezit van auto’s van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Niet alleen vanwege de waarde die deze auto’s in het economisch verkeer (kunnen) vertegenwoordigen, maar ook vanwege eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die met betrekking tot die auto’s plaatsvinden.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting en het ontbreken van enige administratie van de koop en verkoop van de auto’s het recht op bijstand over de transactiemaanden niet is vast te stellen.
De enkele stelling dat het zou gaan om het uitoefenen van een hobby doet daaraan geen afbreuk.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de transactiemaanden in te trekken. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregels terugvordering WWB noch bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan het College van de beleidsregels had moeten afwijken. Appellanten hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een expliciete, ondubbelzinnige, schriftelijke toezegging van het College dat van de bevoegdheid tot intrekking geen gebruik zal worden gemaakt.
4.7. Uit hetgeen met betrekking tot de intrekking van bijstand is overwogen volgt dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand over de transactiemaanden terug te vorderen. Het College heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering in overeenstemming met het ter zake van de terugvordering gehanteerde beleid. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in hun omstandigheden sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de beleidsregels op grond waarvan het College van terugvordering had kunnen afzien. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregels had moeten afwijken. Ook in dit verband is van belang dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is geweest van een expliciete, ondubbelzinnige, schriftelijke toezegging van het College dat van de bevoegdheid tot terugvordering geen gebruik zal worden gemaakt.
4.8. Appellanten hebben nog een beroep gedaan op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie. Deze jurisprudentie houdt in dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen in de tijd wordt beperkt indien niet adequaat wordt gereageerd op signalen van een betrokkene waaruit kan worden afgeleid dat te veel of ten onrechte uitkering wordt verstrekt. Onder een signaal dient in dit verband te worden verstaan relevante informatie van de belanghebbende, waaruit concreet kan worden afgeleid dat er sprake is van een fout op grond waarvan het bestuursorgaan actie dient te ondernemen. Na een dergelijk signaal heeft het bestuursorgaan nog zes maanden om tot deze actie over te gaan. Over de periode gelegen na die zes maanden kan dan geen gebruik meer worden gemaakt van de bevoegdheid tot terugvorderen zonder in strijd te komen met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.9. Het beroep op de zesmaandenjurisprudentie gaat echter niet op indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet, niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. Indien het College appellant inderdaad, zoals appellanten stellen halverwege de jaren 90 zou hebben meegedeeld dat hij er zorg voor moest dragen niet zoveel auto’s tegelijkertijd op zijn naam te hebben, had dat voor appellanten reden temeer moeten zijn om het College op de hoogte te houden van de diverse verschillende kentekens die appellant in de loop der jaren op zijn naam had staan. De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat appellanten door de duur van het onderzoek niet zijn benadeeld, nu dit niet van invloed is geweest op de periode van terugvordering. De bijstand van appellanten is immers ruim voor de afronding van het onderzoek op 8 augustus 2005 beëindigd en de terugvordering is dientengevolge in tijdsduur beperkt gebleven.
4.10. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2010.