4.8De op de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2023 door de raadsman van de betrokkene overgelegde en (gedeeltelijk) voorgedragen pleitnota houdt in (voor zover van belang):
“
2.1 Terugbetaling lening [getuige 1]
Met betrekking tot de terugbetaling van de lening van [getuige 1] zijn de volgende overwegingen van de rechtbank, het O.M. en de verdediging van belang.
Standpunt verdediging eerste aanleg
Bij pleitnota in eerste aanleg overwoog de verdediging vanafp. 31 e.v.het volgende. Ik citeer:
“Additioneel beginvermogen per 1-1-2004
Opgemerkt zij dat in dit beginvermogen van € 241.500,- in box 3 (ex kunst) nog geen rekening was gehouden met de vordering van [betrokkene] op de [getuige 1] omdat [betrokkene] per 1-1-2004 niet verwachtte dat de [getuige 1] , gelet op zijn zeer slechte financiële positie destijds, diens schuld aan [betrokkene] zou kunnen terugbetalen.
In dit verband wordt opgemerkt dat uit het dossier blijkt dat [betrokkene] de [getuige 1] sinds ongeveer 1999 kende (vide RHV map 2; p. 623) en [betrokkene] aan hem in 2001 een bedrag van ongeveer NLG 240.000 had vooruitbetaald voor een aantal auto’s die [getuige 1] aan [betrokkene] voor de handel zou leveren. Kort daarna echter, deelde [getuige 1] aan [betrokkene] mede dat hij opgelicht was door derden en een rechtszaak zou opstarten, maar op dat moment volledig aan de grond zat. Niettemin beloofde [getuige 1] dat hij er alles aan zou doen om met zijn nieuwe onderneming [A] [betrokkene] ooit de hoofdsom plus rente terug te betalen.
Er gingen echter jaren voorbij zonder dat [getuige 1] ook maar 1 euro afloste.
Dit was dan ook de reden dat [betrokkene] per 1-1-2004 en 31-12-2004 zijn vordering op [getuige 1] , welke blijkens het dossier (RHV map 2; p. 631) inclusief rente per 1/1/2003 €132.000, -; per 1/1/2004 €145.000, -; en per 1/1/2005 €159.000, -; bedroeg, op nul euro waardeerde in het kader van box 3.
Uiteraard bleef [betrokkene] wel al die tijd aandringen op aflossing, en bleek [getuige 1] in 2005 ineens toch in staat om € 50.000 in contanten aan [betrokkene] af te lossen. Zonder dat [betrokkene] daarop rekende bleek [getuige 1] ook in 2006 in staat om € 50.000 in contanten en in 2007 € 10.000,- (RHV map 2; p. 629) aan [betrokkene] af te lossen.
Desalniettemin had [getuige 1] - zoals ook uit tapgesprekken blijkt (vide p. RHV map 2 p. 628 en p. 630) - in 2008 nog steeds een schuld aan [betrokkene] .
Ook de verbalisanten achtte het meer dan aannemelijk dat [getuige 1] een schuld had gehad aan [betrokkene] .
Immers de verbalisanten stelden niet voor niets de volgende vragen: “Waarover gaat dit gesprek? Uit de gevoerde conversatie menen wij te moeten afleiden dat u al jaren een geldschuld had bij [betrokkene] .” (RHV map 2; p. 628) en “Wij hebben het idee dat u geld moest geven aan [betrokkene] ” en “Zou het kunnen dat U een geldschuld had bij [betrokkene] een schuld die elk jaar groter werd?” (RHV map 2; p. 631).
Bovenal blijkt uit het dossier dat [getuige 1] zijn schuld aan [betrokkene] volledig heeft afgelost, waarbij het laatste deel ad € 50.000 na de SFO periode.
Immers [getuige 1] verklaart expliciet op de vraag van de verbalisanten: “Hoeveel geld bent u nu nog schuldig aan [betrokkene] ? A: Ik heb momenteel geen schuld tegenover [betrokkene] ?”.
Gelet op vorenstaande en omdat ook zijn collega’s tijdens het verhoor van [getuige 1] het meer dan aannemelijk achtten dat [getuige 1] een schuld aan [betrokkene] had gehad, had de verbalisant dan ook in het SFO dossier hierover ten minste moeten relateren. Door dit niet te doen heeft de verbalisant bewust cruciale feiten niet gerelateerd.
In reactie op vorenstaande merkt de OvJ in haar CvR p. 8 het volgende op:
“De verdediging stelt dat uit het dossier blijkt dat betrokkene een vordering (inclusief rente) op de [getuige 1] had die per 1/1/2005 € 159.000 bedroeg. Het OM kan deze informatie niet vinden in het dossier. Op pagina 631 staat enkel dat verbalisanten aan de [getuige 1] een visitekaartje tonen met daarop de naam van [getuige 1] en de drie door de verdediging genoemde bedragen en data. RHV map 2, p. 631.
[getuige 1] verklaart hierover dat deze bedragen hem niets zeggen. Het enige dat [getuige 1] verklaart over een schuld aan [betrokkene] is dat [betrokkene] zo’n 10 a 12 jaar geleden aan hem een Audi A6 verkocht heeft en dat hij daardoor een schuld van € 10.000 aan [betrokkene] had. Zie p. 628. Die € 10.000 zijn verrekend bij de transactie van de Ferrari en de Lamborghini. Dit staat volgens [getuige 1] niet op papier, p. 629 bovenaan.
Het ligt op de weg van de verdediging om dit met stukken te onderbouwen te meer [getuige 1] niet spreekt over een lening.
Nu bovendien niets is gebleken van enige contante betaling van de [getuige 1] gedurende de onderzoeksperiode ziet het OM geen aanleiding het beginsaldo of de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan te passen.”
Ter nadere onderbouwing van het feit dat [getuige 1] jarenlang een aanzienlijke schuld aan [betrokkene] heeft gehad verwijst de verdediging ten eerste naar het tapgesprek d.d. 06-03-08 (p.630) tussen [betrokkene] en [getuige 1] .
Uit het tapgesprek d.d. 06-03-08 blijkt onomstotelijk dat [getuige 1] ook op 06-03-2008 nog een restschuld had aan [betrokkene] . Immers in dat gesprek vraagt [betrokkene] onder meer: Wanneer ga je mij blij maken met iets? Wanneer gooi je wat mijn kant op? Heb je wat voor mij?;en zegt [betrokkene] : het loopt alleen maar op; we zijn al een tijdje, effe kijken hoeveel jaar, ja we zijn al 7,8 keer verder weetje. Het moge duidelijk zijn dat het hier ging om een aanzienlijke restschuld welke [getuige 1] in de afgelopen jaren nog niet had kunnen terugbetalen. De schuld van [getuige 1] aan [betrokkene] bedroeg op 06-03-08 nog €50.000,-. In dit verband zij verwezen naar het overzicht van het verloop van de vordering.
01-01-03 € 132.000,00
rente 2003 € 13.000,00
01-01-04 € 145.000,00
rente 2004 € 14.000,00
01-01-05 € 159.000,00
rente 2005 € 1.000,00 renteloos sedert 01-02-2005
af1.2005 -€ 50.000,00
01-01-06 € 110.000,00
afl.2006 -€ 50.000,00
01-01-07 € 60.000,00
afl. 2007 -€ 10.000,00
€ 50.000,00
afl. 2009/2010 -€ 50.000,00
31-12-2010 € 0,00
Uit het proces-verbaal van het verhoor (RFIV, map 2, p. 628) blijkt overduidelijk dat op basis van het tapgesprek d.d. 06-03-08 ook de verhoorders (van de Federaal gerechtelijke politie [plaats] en de Nederlandse collega’ s [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) het aannemelijk achten dat [getuige 1] jarenlang een aanzienlijke schuld had aan [betrokkene] .
Immers nadat zij [getuige 1] hadden geconfronteerd met het betreffende telefoongesprek, stellen zij niet voor niets de vraag:
“Uit de context van gevoerde conversatie menen wij te moeten afleiden dat u al jaren een geldschuld had bij [betrokkene] . Klopt dit?” (RHV map 2; p. 628)
Het antwoord van [getuige 1] op deze vraag was dat [betrokkene] hem rond 1999/2001 een Audi A6 had verkocht en hij uit hoofde daarvan in 2008 nog een restschuld had van € 10.000,-. Het moge duidelijk zijn dat dit een ontwijkend antwoord betrof. Immers [getuige 1] had in 8 jaar echt wel € 10.000,- kunnen terugbetalen. Het lijkt er dan ook sterk op dat [getuige 1] ontwijkend antwoorde omdat hij niet wilde erkende dat hij een veel grotere schuld aan [betrokkene] had gehad zonder dat hij beschikte over een bewijs van aflossing. Alsdan zou hij namelijk het risico lopen dat hij in 2011 de inmiddels volledig afgeloste schuld alsnog een keer zou moeten betalen aan de Nederlandse Justitie.
Opgemerkt wordt dat op dat moment in het verhoor (p. 628) [getuige 1] nog niet wist dat de verhoorders ook over het visitekaartje beschikten waarop de bedragen van € 132.000 (1/1/2003); € 145.000 (1/1/2004); en € 159.000 (1/1/2005) stonden.
Het is dan ook misleidend van de OvJ om op p. 8 van de CvR te doen voorkomen dat dit ontwijkende antwoord van [getuige 1] (p. 628) in reactie op de confrontatie met het visitekaartje (p. 631) zou zijn gegeven. [getuige 1] was namelijk juist nog niet geconfronteerd met het visitekaartje met daarop de bedragen.
Ter nadere onderbouwing van het feit dat [getuige 1] jarenlang een aanzienlijke schuld aan [betrokkene] heeft gehad verwijst de verdediging ten tweede naar het tapgesprek d.d. 25-03-08 (p. 630) tussen [betrokkene] en [getuige 2] .
Uit het tapgesprek d.d. 25-03-08 blijkt namelijk eveneens dat [getuige 1] ook op 25-03-2008 nog een restschuld had aan [betrokkene] . Immers in dat gesprek (waarin [getuige 2] zijn gal spuit over het feit dat [getuige 1] hem geld is verschuldigd, maar hem niet terugbetaald) zegt [betrokkene] tegen [getuige 2] tegen [getuige 1] moet zeggen: Nu flik je hetzelfde als je [betrokkene] geflikt hebt. Ken niet! En ik moet ook mij geld hebben, trouwens. Moet je ook tegen hem zeggen.”
Uit het proces-verbaal van het verhoor (RHV, map 2, p. 628) blijkt overduidelijk dat op basis van het tapgesprek d.d. 25-03-08 ook de verhoorders (van de Federaal gerechtelijke politie [plaats] en de Nederlandse collega's [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) het aannemelijk achten dat [getuige 1] op 25-03-08 nog steeds een aanzienlijke schuld had aan [betrokkene] . Immers nadat zij [getuige 1] hadden geconfronteerd met het betreffende telefoongesprek, stellen zij niet voor niets de vraag: “Wij hebben het idee dat U geld moest geven aan [betrokkene] en [getuige 2] ?”(RHV map 2; p. 631).
Wederom antwoordde [getuige 1] ontwijkend op de vraag of hij op 25-03-08 nog een schuld had aan [betrokkene] door alleen te antwoorden dat hij [getuige 2] zijn geld had teruggegeven.
Ter nadere onderbouwing van het feit dat [getuige 1] aan [betrokkene] een schuld had welke inclusief rente per 1/1/2003 € 132.000,-; per 1/1/2004 € 145.000, -; en per 1/1/2005: € 159.000, -; bedroeg overlegt de verdediging ten derde een kopie van het betreffende visitekaartje.
Het betreffende visitekaartje uit 2003 is op 15 april 2008 in een bruine portemonnee in de kluis van [betrokkene] aangetroffen (L.1.1.1.1.2.a; Locatie dossier L-l Deel A, p. 043) en inbeslaggenomen door het onderzoeksteam en jaren later met de rest van de bescheiden teruggeven aan [betrokkene] .
Het zegt op zich al voldoende dat [betrokkene] het betreffende visitekaartje jaren door [betrokkene] was bewaard in een zijn kluis. Kennelijk was het voor hem een belangrijk waardepapier geweest en niet zomaar een visitekaartje met onbeduidende data zoals een telefoonnummer. In dit verband zij opgemerkt dat het telefoonnummer van [getuige 1] gewoon in de telefoon van [betrokkene] stond alsmede te vinden was op het internet.
Ook het onderzoeksteam vond het visitekaartje een dusdanig belangrijk document dat zij de moeite hebben genomen om dit op 7-2-2011 mee te nemen naar België en [getuige 1] tijdens zijn verhoor daarmee te confronteren.
Het is dan ook nogal verontrustend dat in het SFO dossier geen kopie van dit belangrijke visitekaartje zit en daarover door de opsteller van het SFO met geen woord wordt gerept. De verdediging kan zich dan ook niet aan de indruk onttrekken dat de opsteller van het SFO het bestaan van dit visitekaartje bewust heeft getracht te begraven in de papiermassa van het SFO om zo in het voordeel van Justitie het ‘onverklaarbaar vermogen’ €159.000 hoger voor te kunnen spiegelen.
Belangrijker is dat uit het proces-verbaal van het verhoor (RHV, map 2, p. 631) overduidelijk blijkt dat - op basis van de aantekeningen op het visitekaartje - ook de verhoorders (van de Federaal gerechtelijke politie [plaats] en de Nederlandse collega’s [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ) het aannemelijk achtten dat [getuige 1] per 1-1-2005 een schuld van €159.000,- aan [betrokkene] had. Immers - na de eerdere ontwijkende antwoorden van [getuige 1] en nadat zij hem ter finale van het verhoor hadden geconfronteerd met het betreffende visitekaartje - stellen zij niet voor niets nogmaals de vraag:
“Zou het kunnen dat U een geldschuld had bij [betrokkene] een schuld die elk jaar groter werd?” (RHV map 2; p. 631).
Tegen deze achtergrond is het dan ook misleidend van de OvJ om in haar CvR p. 8 aan uw College te doen voorkomen alsof uit het proces-verbaal zou blijken:
“ [getuige 1] verklaart hierover dat deze bedragen hem niets zeggen”, immers het daadwerkelijke antwoord van [getuige 1] op deze vraag was namelijk: “Deze aantekeningen zeggen mij niets.” (RHV map 2; p. 631).
Wat hier ook van zij, dient te worden vastgesteld dat [getuige 1] ook deze vraag ontwijkend beantwoorde met een op zich juiste mededeling in de zin dat [betrokkene] (en niet hij) deze aantekening op het visitekaartje had geplaatst en vervolgens daaraan toe te voegen: Ik heb momenteel (op het moment van het verhoor d.d. 7 februari 2011) geen schuld tegenover [betrokkene] . Zoals gezegd is het aannemelijk dat de reden hiervoor was dat [getuige 1] wilde voorkomen dat hij in een positie zou komen dat hij erkende dat hij een schuld aan [betrokkene] had gehad, maar geen bewijs van aflossing had, waardoor het risico bestond dat hij de in 2011 inmiddels volledig afgeloste schuld alsnog een keer zou moeten betalen aan de Nederlandse Justitie.
In ieder geval staat de inhoud van de telefoongesprekken (waaruit onomstotelijk blijkt dat [getuige 1] jarenlang een aanzienlijke schuld aan [betrokkene] heeft gehad) alsmede het bestaan van het visitekaartje met daarop de aangetekende bedragen, onomstotelijk vast. Bovenal staat ook vast dat [getuige 1] slechts ontwijkend had geantwoord, maar absoluut niet heeft ontkend dat hij per 1-1-2005 een schuld had van € 159.000,- aan [betrokkene] . Integendeel hij zegt zelfs expliciet: Ik heb momenteel (op het moment van het verhoor d.d. 7 februari 2011) geen schuld tegenover [betrokkene] .
Gelet op vorenstaande is het dus aannemelijk dat [getuige 1] per 1-1-2005 wel degelijk een schuld aan [betrokkene] had van €159.000, -.
In zoverre ligt het dan ook op de weg van het OM om met stukken te onderbouwen dat dit niet aannemelijk zou zijn.
Echter omdat de OvJ in haar CvR aangaf dat zij van mening was dat het op de weg van de verdediging lag om het bestaan van de schuld ad € 159.000,- per 1-1-2005 met stukken te onderbouwen, overlegt zij bij deze zowel een schriftelijk verklaring van [getuige 1] als [getuige 2] in deze. Vide bijlage 1 en 2.
Nu het bestaan van de schuld per 1-1-2005 een vaststaand feit is, althans op zijn minst voldoende aannemelijk is, en [getuige 1] reeds in zijn verhoor d.d. 7-2-2011 had verklaard dat hij op dat moment geen schuld meer had, is het tevens een vaststaand feit, althans op zijn minst voldoende aannemelijk, dat [getuige 1] zijn schuld in contanten heeft afgelost aan [betrokkene] . Overigens heeft [getuige 1] vorenstaande ook bevestigd in zijn laatste schriftelijke verklaring.
Gelet op bovenstaande had ten minste een bedrag ad € 241.500 als beginvermogen alsmede de bedragen ad in totaal € 160.000,- (€ 50.000,- in 2005, € 50.000 in 2006; € 10.000 in 2007; en € 50.000 na SFO periode) dienen te worden meegenomen als contante ontvangsten. In totaal is er dus ten onrechte een bedrag ad € 401.500 buiten beschouwing gelaten.”
Vonnis rechtbank d.d. 17 november 2015
“Additioneel beginvermogen per 1 januari 2004
Volgens de verdediging moet bij de vaststelling van het beginsaldo per 6 oktober 2003 ook rekening worden gehouden met een vordering van de veroordeelde op [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) uit hoofde van een vooruitbetaling in 2001 van NLG 240.000 voor een aantal auto’s die [getuige 1] aan de veroordeelde voor de handel zou leveren. De verdediging verwijst hiervoor naar een tapgesprek tussen de veroordeelde en [getuige 1] van 6 maart 2008, de vraagstelling door verbalisanten in het proces-verbaal van verhoor van [getuige 1] en een visitekaartje van [getuige 1] met daarop handgeschreven aantekeningen (getallen).
De officier van justitie heeft zich verzet tegen aanpassing van het op nihil gestelde beginsaldo.
De rechtbank is van oordeel dat het bestaan van een vordering op [getuige 1] onvoldoende is onderbouwd. Het door de verdediging aangehaalde tapgesprek is in dit verband niet specifiek en voor meerdere uitleg vatbaar. Dat de verbalisanten in hun vraagstelling aan [getuige 1] iets anders menen te moeten afleiden, doet aan dit oordeel van de rechtbank niet af. Ook het visitekaartje van [getuige 1] met daarop handgeschreven aantekeningen (getallen en jaartallen) is niet concludent. [getuige 1] zelf heeft hierover verklaard dat deze aantekeningen hem niets zeggen. Bovendien is op geen enkele wijze gebleken van enige contante betaling door [getuige 1] aan de veroordeelde gedurende de onderzoeksperiode. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding het op nihil gestelde beginsaldo aan te passen.”
Standpunt verdediging hoger beroep
In de appelschriftuur d.d. 15 december 2015 is verzocht [getuige 1] te horen als getuige met de navolgende motivering. Ik citeer:
“De getuige kan ontlastend verklaren, meer in het bijzonder kan de getuige aannemelijk doen worden dat de veroordeelde een vordering op de getuige had en aannemelijk doen worden dat hij contante betalingen gedaan heeft aan de veroordeelde in de onderzoeksperiode (anders dan dat de rechtbank heeft geoordeeld; p. 9 vonnis).”
Bij pleitnota d.d. 25 september 2019 werd omtrent het verzoek tot het horen van [getuige 1] het volgende standpunt ingenomen. Ik citeer:
De onderzoekswensen van de verdediging zijn eind 2015 in de appelschriftuur opgenomen. Daarop kwam afgelopen maandag de reactie vanuit het Openbaar Ministerie (OM). De zaak heeft verschrikkelijk lang stilgelegen. Het bevreemdt de verdediging dat nu alsnog een regiezitting is gepland in een ontnemingszaak waarin uw Gerechtshof de inhoudelijke behandeling in hoger beroep in de hoofdzaak naar het zich laat aanzien binnen afzienbare tijd afsluit met een arrest. Want de regie zou een stuk gerichter kunnen zijn, als duidelijk is welke (onder)delen er van de veroordelingen in stand is/zijn gebleven in hoger beroep. Enerzijds zou dat aanleiding kunnen zijn bepaalde onderzoekswensen te laten vallen. Anderzijds zou het arrest juist nieuwe onderzoekswensen kunnen opwerpen. Wij behouden ons daarom uitdrukkelijk het recht voor om nog aanvullende onderzoekswensen in de ontnemingszaak naar voren te brengen, zodra het arrest in de hoofdzaak is uitgesproken.
De vraag die nu voorligt, is of de gevraagde getuigen moeten worden gehoord. In de appelschriftuur was voor de meeste getuigen al een motivering gegeven, Ik begin in dat verband met een citaat uit de Conclusie van PG Bleichrodt, te vinden onder ECLI:NL:PHR:2018:529: “14. Gelet op het specifieke karakter van de ontnemingsprocedure en de in dat verband geldende bewijslastverdeling kan de rechter die in een ontnemingsprocedure voor de vraag wordt gesteld of door het niet horen van een door de verdediging verzochte getuige de betrokkene redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad, in zijn oordeel mede betrekken of het desbetreffende verzoek van de verdediging - in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens - voldoende is onderbouwd.Aan de onderbouwing van een verzoek mogen, al naar gelang de aard en omvangvan het reeds aanwezige materiaalen hetverloop van de procedure tot dan toe, zwaardere eisen worden gesteld, waarbij mede van belang is in hoeverre de rechter het standpunt van het openbaar ministerie in het licht van de van die zijde verschafte gegevens en berekeningen voorshands aannemelijk acht.Van de verdediging kan al met al worden verlangd dat zij concreet en gemotiveerd aanvoert waarom de getuigen die zij wil horen bewijs zouden kunnen leveren voor haar stelling dat de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel beperkter is geweest dan in de berekening die het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd.”
Met het door mij schuingedrukte tekstdeel wordt een duidelijke invulling gegeven aan het criterium om een verzoek om getuigenverhoor aan te toetsen. Dat criterium laat wat meer ruimte dan de AG kennelijk veronderstelt aan de hand van het arrest dat tweemaal werd aangehaald (HR 19 februari 2008) in de reactie op onze onderzoekswensen.
Wat betreft het element “verloop van de procedure tot dan toe”, verdient het bovendien opmerking dat de procedure in het door de AG aangehaalde arrest al was volbracht tot en met de schriftelijke voorbereiding in hoger beroep, alvorens de onderzoekswensen kenbaar werden gemaakt. In casu staan we net aan het begin van het hoger beroep in de ontnemingszaak en zijn de onderzoekswensen direct in de appelschriftuur in 2015 kenbaar gemaakt. Dat is een wezenlijk verschil.
Juist met het oog op de verdere behandeling van het hoger beroep, wenst de verdediging nader bewijs te genereren voor haar stellingen, die er allemaal op zijn gericht aannemelijk te maken dat “de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel beperkter is geweest dan in de berekening die het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd” en (mitsdien) ook dan het bedrag tot betaling waarvan cliënt in eerste aanleg door de Rechtbank is veroordeeld.Wij zoeken dus nadrukkelijk aansluiting bij het hiervoor genoemde citaat, als invulling van het criterium verdedigingsbelang in een ontnemingszaak.
Nadere toelichting per getuige
Onderstaand zal nogmaals worden ingegaan op de reeds gedane verzoeken om de navolgende getuigen te mogen horen:
De verdediging wenst hem te horen omdat hij kan bevestigen dat hij aan cliënt contante betalingen heeft gedaan in verband met de vordering die cliënt op hem had. De reactie van de AG is onbegrijpelijk, nu daarin wordt verwezen naar het geen de Rechtbank in eerste aanleg hierover heeft overwogen, in het vonnis in de ontnemingszaak. Onbegrijpelijk, omdat dit appel zich juist richt tegen dat vonnis en de verdediging getuigenverhoren verzoekt om de eigen stellingen aannemelijk te kunnen maken.
Deze getuige kan dus aannemelijk maken dat de contante inkomsten gedurende de onderzoeksperiode en/of het beginvermogen hoger waren dan nu is aangenomen, waardoor de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel beperkter uitvalt. Uit het verhoor waarnaar de AG verwijst, blijkt niet dat er geen schuld zou zijn. Eerder het tegendeel, nu op pagina 630 een citaat staat dat aan cliënt is toegeschreven en waaruit blijkt dat hij nog geld krijgt van deze getuige. “En ik moet ook mijn geld hebben, trouwens. Moet je ook tegen hem zeggen”.
Uit de door de AG genoemde pagina’s blijkt juist dat getuige grote sommen contanten heeft afgegeven, maar niet meer precies weet aan wie en waarom. In dat verband is ook de hierna nog te bespreken [getuige 2] van belang. Zij dienen beiden hierover gehoord te worden en zij dienen (vermoedelijk) over en weer te worden geconfronteerd met elkaars verklaringen. Te meer nu de AG ten onrechte stelt dat de getuige op die plaats “ondubbelzinnig” heeft verklaard geen schulden te hebben aan cliënt. Het tegendeel is waar. Hij zegt in 2011 expliciet: “Ik heb momenteel geen schuld tegenover [betrokkene] ”. Dat is echter helemaal niet relevant natuurlijk. Wat wel relevant is, is dat de getuige daarmee aangeeft op een ander moment wel schulden te hebben gehad.En dat is precies waarover wij hem nader willen horen.”
Standpunt O.M. zitting d.d. 25 september 2019
Bij schriftelijke standpunt d.d. 23 september 2019 is door de AG een reactie gegeven op de bij appelschriftuur gedane onderzoekswensen.
Ten aanzien van [getuige 1] stelde de AG zich op het navolgende standpunt. Ik citeer:
“2. [getuige 1] : In het kader van het SFO is deze getuige gehoord via een Rechtshulpverzoek aan de autoriteiten van België. Deze getuige kan volgens de verdediging aannemelijk maken dat [betrokkene] een vordering op hem had en dat hij contante betalingen heeft gedaan aan [betrokkene] in de onderzoeksperiode. Op pagina 9 van het vonnis van de rechtbank van 17 november 2015 is een overweging gewijd aan het al dan niet bestaan van de vordering van [betrokkene] op [getuige 1] . Daarbij komt dat deze getuige op 7 februari 2011 reeds ondubbelzinnig heeft verklaard geen schulden te hebben tegenover verdachte. (RHV map 2, p. 629 en 631). Het verzoek tot horen van deze getuige dient te worden afgewezen.”
Blijkens het PV van de zitting d.d. 28 juni 2022 overwoog het hof ten aanzien van de verzochte [getuige 1] het volgende. Ik citeer:
“6) Het verzoek tot het horen van [getuige 1] , wordt afgewezen. Naar het oordeel van het hof is dit verzoek, mede in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, onvoldoende onderbouwd, zodat de verdediging redelijkerwijs niet in zijn belangen is geschaad bij afwijzing van dit verzoek.”
Standpunt verdediging ter terechtzitting in hoger beroep
Verzocht wordt het verweer in eerste aanleg - zie hierboven - op deze plek als herhaald en ingelast te beschouwen.
Verwezen wordt naar de aanvullende verklaring van [getuige 1] d.d. 2 juni 2023 (
bijlage 2). Kort samengevat bevestigt [getuige 1] :
- Dat hij per 1 maart 2003 een schuld had aan cliënt van € 132.000,-
- Dat het overzicht met de rente in 2003 en 2004 klopt
- Dat er per 1 januari 2005 sprake was van een renteloze lening
- Dat de schuld van [getuige 1] aan [betrokkene] op de genoemde tijdstippen is afgelost
- Dat deze aflossingen contant hebben plaatsgevonden
- Dat de laatste aflossing volgens [getuige 1] vermoedelijk plaatsvond in december 2009
- Dat de opmerkingen die aan hem zijn voorgelegd 100% waarheidsgetrouw zijn en dat [getuige 1] desnoods wil komen getuigen
Aanvullend wenst de verdediging op te merken dat er in het deelonderzoek voertuigen in de onderzoeksperiode door de rechtbank en het O.M. rekening is gehouden met een contante betaling van € 100.000 van [getuige 1] aan cliënt. Zo opmerkelijk of ongeloofwaardig is dit betalingsverkeer tussen [getuige 1] en cliënt niet.
Het standpunt van de verdediging in hoger beroep luidt dat in de kasopstelling rekening dient te worden gehouden met legale contante ontvangsten als gevolg van betalingen die [getuige 1] in de onderzoeksperiode voldeed om zijn lening af te lossen:
Afl. 2005 -€ 50.000,00
Afl. 2006 -€ 50.000,00
Afl. 2007 -€ 10.000,00
Afl. 2009/2010 -€ 50.000,00
De motivering om [getuige 1] af te wijzen had betrekking op onvoldoende onderbouwing.
Primair: additioneel beginvermogen conform standpunt verdediging [getuige 1] .
Subsidiair: verzoek horen [getuige 1] als getuige met inachtneming van bovengenoemde aanvullende verklaring van [getuige 1] en nadere onderbouwing dienaangaande. Hiermee is door cliënt concreet en gemotiveerd aangevoerd waarom het getuigenverhoor van [getuige 1] bewijs zou kunnen leveren voor zijn stelling dat de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel beperkter is geweest dan in de berekening die het O.M. aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd.”