ECLI:NL:HR:2021:1749

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
19/04804
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing getuigenverzoek in ontnemingszaak na mensenhandel

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 november 2021 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die veroordeeld was voor mensenhandel. De betrokkene had in hoger beroep verzocht om getuigen te horen, maar dit verzoek werd door het hof afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat de afwijzing van het getuigenverzoek niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof had overwogen dat de getuigen al eerder waren gehoord in de strafzaak en dat de verdediging onvoldoende had onderbouwd waarom aanvullende verklaringen van deze getuigen noodzakelijk waren. De Hoge Raad herhaalt dat in ontnemingsprocedures andere regels gelden dan in strafprocedures, en dat de eisen voor het oproepen van getuigen in ontnemingszaken minder streng zijn, maar dat dit niet betekent dat elk verzoek automatisch moet worden toegewezen. De Hoge Raad heeft ook de redelijke termijn van de procedure in overweging genomen en heeft de opgelegde betalingsverplichting van € 275.000 verminderd naar € 270.000. De uitspraak van het hof werd vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/04804 P
Datum30 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2019, nummer 22-004899-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de betrokkene.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft D.M. Penn, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de beslissing die het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2018 heeft genomen, tot afwijzing van het verzoek om [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] als getuigen te horen.
2.2.1
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene veroordeeld voor mensenhandel, meermalen gepleegd. Het hof heeft in de ontnemingszaak het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde uitbuiting van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] - rekening houdend met de aan hen ten laste van de betrokkene toegekende schadevergoedingsvorderingen - geschat op een bedrag van € 296.649,88 en aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 275.000.
2.2.2
Deze schatting steunt onder meer op de volgende bewijsvoering, die is opgenomen in de in zoverre bevestigde ontnemingsbeslissing van de rechtbank:
“5.4.2 Beoordeling wederrechtelijk verkregen voordeel [slachtoffer 1]
Opbrengst
Periode en aantal gewerkte dagen
In het rapport is voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat [slachtoffer 1] gedurende de periode van 27 november 2011 tot met 17 april 2014 prostitutiewerkzaamheden heeft verricht. Deze periode bestaat uit 873 dagen.
Door de verdediging is gesteld dat in het rapport een onjuiste berekeningsmethode is gehanteerd ten aanzien van het ziekteverzuim, nu [slachtoffer 1] langere tijd niet beschikbaar is geweest voor werk, zoals onder andere is gebleken uit de verklaring van haar moeder, getuige [betrokkene 1], en doordat zij enige tijd in het ziekenhuis heeft gelegen. Daarnaast is de verdediging van oordeel dat er gebruik moet worden gemaakt van een hoger uitvalpercentage dan 8% gelet op de aard van de werkzaamheden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de getuigenverklaring van [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris op 15 februari 2017 blijkt dat [slachtoffer 1] in totaal ongeveer vier nachten in het ziekenhuis heeft gelegen en dat zij nadat zij uit het ziekenhuis kwam korte tijd bij haar moeder heeft verbleven. In totaal betrof dit een week. Verder heeft [betrokkene 1] verklaard dat [slachtoffer 1] wel eens een nachtje bij haar kwam slapen, maar dat zij de volgende ochtend dan weer werd opgehaald. Tot slot heeft [betrokkene 1] verklaard dat [slachtoffer 1] wel vaker ziek was, maar dat zij dan gewoon bleef doorwerken. Uit de verklaring van [slachtoffer 1] zelf blijkt eveneens dat zij door moest werken tijdens ziekte.
Door uit te gaan van een percentage van 8 % in plaats van 3,8 % (cijfers CBS) is naar het oordeel van de rechtbank al in ruim voldoende mate in het voordeel van veroordeelde rekening gehouden met de aard van de werkzaamheden en met een eventueel hoger aantal niet gewerkte dagen dan door getuige [betrokkene 1] verklaard, in verband met ziekte van [slachtoffer 1].
De rechtbank acht het in het rapport gebruikte uitvalpercentage door ziekte van 8% dan ook zeer redelijk.
In de hiervoor genoemde periode heeft [slachtoffer 1] telkens 5 dagen per week - zoals reeds hierboven overwogen - gewerkt. Met aftrek van de niet gewerkte dagen door ziekte komt dit neer op (873 - 8% = 803,16 / 7 x 5 = ) 574 daadwerkelijk gewerkte dagen.
Afdracht
Door de verdediging is aangevoerd dat [slachtoffer 1] 75% van de opbrengt heeft afgedragen en niet, zoals het rapport stelt, 100 %. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat [slachtoffer 1] zelf de benodigde bestedingsruimte heeft gehad. Zo heeft zij aan [betrokkene 2] geld afgegeven en heeft zij betaald voor onder andere auto’s, computerapparatuur, kleding en een verjaardagsetentje voor veroordeelde. Dit wijst erop dat [slachtoffer 1] niet al haar geld aan veroordeelde heeft afgedragen, maar ook zelf over geld beschikte en betalingen deed, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
In het in het rapport vastgestelde bedrag van € 750,00, waartegen de verdediging zich niet heeft verzet, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende verdisconteerd de eventuele (schaarse) momenten waarop [slachtoffer 1] zelfbeschikking zou hebben gehad over het door haar verdiende geld. De rechtbank zal dan ook uitgaan van een afdracht van 100%.
Kosten
Besparen van kosten seks
De rechtbank zal deze post, overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie en de verdediging, niet meenemen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Huishonden
De rechtbank is van oordeel dat deze kosten in een te ver verwijderd verband staan van de bewezenverklaarde strafbare feiten en zal deze kosten daarom niet meenemen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Kamerhuur
Door de verdediging is aangevoerd dat veroordeelde, blijkens zijn eigen verklaring bij de politie, wel degelijk geld heeft gegeven aan [slachtoffer 1] om de huur van een kamer te kunnen betalen. De rechtbank overweegt hiertoe dat nu - naar het oordeel van de rechtbank - [slachtoffer 1] 100% van haar inkomsten heeft afgedragen aan veroordeelde, het al dan niet door veroordeelde aan [slachtoffer 1] gegeven geld ter betaling van de huur, afkomstig moet zijn van het door [slachtoffer 1] afgedragen geld. Het geld betreft aldus uit uitbuiting door veroordeelde verkregen geld. Hoewel deze post feitelijk niet kan worden gezien als kosten gemaakt door de veroordeelde, zal de rechtbank in het voordeel van veroordeelde deze post wel meenemen bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Levensonderhoud
Nu uit de verklaring van [slachtoffer 1] zelf en die van haar moeder voldoende blijkt dat [slachtoffer 1] een korte periode niet heeft gewerkt en (deels) elders heeft verbleven, zal de rechtbank, anders dan bij de andere slachtoffers, eveneens 8% in mindering brengen op de kosten ten aanzien van het levensonderhoud.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, alsmede gelet op de inhoud van het rapport, komt de rechtbank tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot [slachtoffer 1]:
Opbrengsten Aantal Bedrag Totaal
Totale afdracht 574 € 750,00 € 430.500,00
Leeghalen bankrekening 1 € 8.360,00 € 8.360,00
Opbrengst totaal € 438.860,00
Kosten
Vervoer 1 € 20.371,56 € 20.371,56
Materialen 574 € 21,00 € 12.054,00
Kamerhuur 1 € 35.000,00 € 35.000,00
Leven (873 - 8% =) 803 € 8,38 € 6.729,14
Totale kosten € 74.154,70
Voordeel veroordeelde € 438.860,00 - € 74.154,70 € 364.705,30
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat veroordeelde een bedrag van € 364.705,30 aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door uitbuiting van [slachtoffer 1].
(...)
5.4.4
Beoordeling wederrechtelijk verkregen voordeel [slachtoffer 2]
Opbrengst
Periode en aantal gewerkte dagen
In het rapport is voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat [slachtoffer 2] in de periode van 1 september 2009 tot en met 6 juni 2010 prostitutiewerkzaamheden heeft verricht. Deze periode bestaat uit 279 dagen.
De verdediging heeft aangevoerd dat er sprake is van een onjuiste berekening van het aantal gewerkte dagen. Uit de verklaring van [betrokkene 3] blijkt dat [slachtoffer 2] in ieder geval een maand bij hem heeft verbleven waardoor er minimaal 30 dagen van de gewerkte dagen moeten worden afgetrokken, aldus de verdediging. Naar het oordeel van de verdediging dient eveneens 8% in mindering te worden gebracht op het aantal gewerkte dagen in verband met uitval wegens ziekte.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de eigen verklaring van [slachtoffer 2], evenals de verklaringen van de overige slachtoffers, blijkt dat zij bij ziekte door moesten werken. Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer 2] verklaard dat zij één keer blaasontsteking heeft gehad en dat zij toen naar de huisartsenpost is gegaan in het Langeland Ziekenhuis te Zoetermeer. Dit is mogelijk de enige dag geweest dat zij niet heeft gewerkt. Uit haar verklaring bij de politie blijkt tevens dat zij twee keer is weggelopen en dat zij hierna ook weer is teruggegaan naar veroordeelde. Bij de rechter-commissaris heeft [slachtoffer 2] voorts verklaard dat zij, in tegenstelling tot de verklaring van [betrokkene 3], minder dan een week bij [betrokkene 3] is geweest.
Nu gelet op het voorgaande niet precies kan worden vastgesteld hoeveel dagen [slachtoffer 2] afwezig is geweest, zal de rechtbank - overeenkomstig het rapport en rekening houdend met een zekere foutmarge - in het voordeel van veroordeelde uitgaan van een totale uitval van 20 dagen.
Nu de rechtbank uit zal gaan van - zoals reeds hiervoor overwogen - een werkweek van 5 dagen komt dit neer op (279 - 20 = 259 / 7 x 5 =) 185 daadwerkelijk gewerkte dagen.
Kosten
Materialen
Door de verdediging is aangevoerd dat [slachtoffer 2], blijkens de verklaring van [slachtoffer 3], alles kreeg van veroordeelde (inclusief kapper en kleren) waardoor het aannemelijk is dat er sprake moet zijn geweest van een hoger bedrag aan kosten dan € 21,00 per dag, te weten € 75,00 per dag. Namens veroordeelde is hiervoor evenwel geen enkel geen bewijsstuk, zoals bonnen of pinbetalingen, in het geding gebracht waaruit deze kosten zouden kunnen blijken, zodat dit standpunt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende is onderbouwd. Om die reden volgt de rechtbank het rapport dat uitgaat van € 21,00 aan kosten voor materialen per dag.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, alsmede op grond van de inhoud van het rapport, komt de rechtbank tot de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot [slachtoffer 2]:
Opbrengst Aantal Bedrag Totaal
Afdracht 185 € 500,00 € 92.500,00
Opbrengst totaal € 92.500,00
Kosten
Vervoer 50 € 50,00 € 2.500,00
Materialen 185 € 21,00 € 3.885,00
Leven 259 € 8,38 € 2.170,42
Totaal kosten € 8.555,42
Voordeel veroordeelde € 92.500,00 - € 8.555,42 € 83.944,58
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat veroordeelde een bedrag van € 83.944,58 aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door uitbuiting van [slachtoffer 2].”
2.3.1
De door de raadsman tijdig ingediende appelschriftuur houdt in:
“Op de voet van art. 410 lid 3 Sv verzoekt appellant voor de terechtzitting in hoger beroep de volgende getuigen op te roepen, opdat zij aldaar kunnen worden gehoord:
- [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] (verdere gegevens onbekend);
(...)
- [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats] (verdere gegevens onbekend);
(...)
5. In eerste aanleg is het verzoek om deze getuigen te horen afgewezen, omdat deze reeds in de hoofdzaak zijn gehoord. Dat behoort geen reden te zijn om dit verzoek af te wijzen. Ten tijde van de getuigenverhoren was het ontnemingsrapport nog niet bekend. In de hoofdzaak draaide het om een andere vraag, namelijk - kort gezegd - of cliënt misbruik had gemaakt van een afhankelijkheidssituatie van de vrouwen. Daarbij waren periodes en dagomzet voor de beantwoording van die vraag niet van belang. Omdat het rapport uitgaat van de (tegenstrijdige) verklaringen van deze vrouwen is het derhalve in het belang van de verdediging, zelfs noodzakelijk dat deze getuigen opnieuw bevraagd worden.
6. Na een algemene opmerking zal per getuige worden toegelicht waarom het noodzakelijk is dat zij in deze ontnemingsprocedure opnieuw bevraagd dienen te worden.
7. Algemene opmerking
Appellant acht het met het oog op de gehanteerde berekeningsmethode noodzakelijk in de gelegenheid te worden gesteld de getuigen te kunnen bevragen. Eerder is bijvoorbeeld niet specifiek gevraagd naar de dagen dat de vrouwen minder goed verdienden en er wel kosten werden gemaakt. Voorts is niet gevraagd op welke dagen in de week het druk was en wanneer minder druk. Of hoelang zij in een straat bleven staan als zij daar minder goed verdienden.
8. De antwoorden op deze en soortgelijke vragen zijn geschat en op basis van vage verklaringen aangenomen, terwijl specifieke informatie hieromtrent volledig in het rapport ontbreekt.
9. T.a.v. aangeefster [slachtoffer 1]:
De rechtbank gaat bij aangeefster [slachtoffer 1] uit van een werkweek van 5 dagen met een ziekteverzuim van ongeveer 70 dagen. In het dossier van [slachtoffer 1] wordt verwezen naar administratie uit 2012. In maart en april van dat jaar heeft [slachtoffer 1] volgens de administratie zeer weinig gewerkt. De rapporteurs hebben deze periode buiten beschouwing gelaten, omdat er sprake zou kunnen zijn van ziekte of werkzaamheden elders.
10. Uit geen enkele administratie blijkt echter dat aangeefster [slachtoffer 1] in die maanden nog elders heeft gewerkt. Tevens wordt in het rapport nergens rekening ermee gehouden dat aangeefster [slachtoffer 1] in de maanden maart en april in 2012 niet heeft gewerkt wegens ziekte.
11. Een ander onterechte aanname van de rechtbank ziet op een afdracht van 100%, terwijl aangeefster [slachtoffer 1] in diverse verklaringen verklaart over het doen van uitgaven.
12. De verdediging wenst aangeefster [slachtoffer 1] onder andere over de periodes van uitval en haar bestedingsruimte verder te bevragen.
(...)
16. Ta.v. aangeefster [slachtoffer 2].
Tegenover de verklaring van aangeefster [slachtoffer 2] staat de verklaring van [betrokkene 3] over de duur van haar verblijf bij hem. Tevens heeft zij verklaard al twee keer eerder te zijn weggelopen. Doordat niet precies kan worden vastgesteld hoeveel dagen aangeefster [slachtoffer 2] afwezig is geweest, maakt de rechtbank een schatting en komt op een totale uitval van 20 dagen. Dit terwijl [betrokkene 3] heeft verklaard dat aangeefster [slachtoffer 2] zeker een maand bij hem heeft verbleven.
17. De verdediging wenst aangeefster [slachtoffer 2] o.a. verder te bevragen over het aantal dagen dat zij niet heeft gewerkt.”
2.3.2
Verder blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 16 oktober 2018 dat de raadsman van de betrokkene het getuigenverzoek daar heeft toegelicht. Het proces-verbaal houdt hierover onder meer het volgende in:
“Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld licht de raadsman de onderzoekswensen als volgt toe:
De door de verdediging verzochte getuigen zijn reeds gehoord in het kader van de strafzaak waarop de onderhavige ontnemingszaak is gebaseerd. De vragen die de verdediging tijdens deze verhoren heeft gesteld hadden betrekking op de ten laste gelegde feiten en niet op eventueel wederrechtelijk verkregen voordeel. Pas nadat cliënt is veroordeeld in de strafzaak is een ontnemingsvordering gevolgd. In eerste aanleg is door de verdediging reeds uitvoerig uiteengezet waarom de bij appelschriftuur verzochte getuigen dienen te worden gehoord. De rechtbank heeft deze verzoeken toen afgewezen, omdat de getuigen al waren gehoord in het kader van de strafzaak.
(...)
Voorts deelt de raadsman mede dat het bij de getuigenverzoeken er niet om gaat om de getuigen te bevragen op details, maar om wezenlijke kwesties aan de orde te stellen nu door de verdediging wordt verzocht om een nihilstelling van het bedrag.
(...)
Voorts deelt de voorzitter mede dat de vijf thans als getuigen verzochte aangeefsters zich in de strafzaak hebben gevoegd als benadeelde partij en ieder een (hoge) vordering hebben ingediend, dat er grote bedragen aan de benadeelde partijen zijn toegewezen, dat deze financiële aspecten dus ook in de strafzaak een grote rol speelden en dat zij de indruk heeft dat de aangeefsters bij de rechter-commissaris ook reeds zijn ondervraagd over het aantal dagen, uren per dag en de periodes waarin zij hebben gewerkt en eventuele ziektes. De aangeefsters hebben ook verklaard over de financiële aspecten.
Daarop deelt de raadsman het volgende mede:
De verdediging wenst de betrouwbaarheid van de getuigen in zijn algemeenheid te toetsen, mede omdat de aangeefsters ook over elkaar hebben verklaard en daarbij over en weer financiële aspecten aan de orde zijn gekomen, waar de verdediging vragen over heeft.
(...)
De raadsman deelt mede dat de verdediging de getuigen wenst te horen om zijn standpunt te kunnen onderbouwen dat de rapporteurs, en de rechtbank die het rapport grotendeels heeft gevolgd, zijn uitgegaan van verkeerde uitgangspunten. De raadsman deelt voorts mede dat de verdediging de getuigen hierover destijds nog niet zo specifiek heeft bevraagd, omdat het ontnemingsrapport toen nog niet was opgemaakt.”
2.3.3
Het hof heeft het getuigenverzoek op de terechtzitting van 16 oktober 2018 afgewezen. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“Ten aanzien van de verzochte getuigen geldt het noodzakelijkheidscriterium, omdat de getuigen reeds zijn gehoord bij de rechter-commissaris in het kader van de onderliggende strafzaak waarin de relevante financiële aspecten ook reeds speelden in verband met de vorderingen van de benadeelde partijen en deze getuigen tijdens deze verhoren ook reeds een verklaring hebben afgelegd over deze financiële aspecten.
Het verzoek om de getuigen [slachtoffer 1], (...) [slachtoffer 2] (...) te horen wordt afgewezen, nu tijdens eerdere verhoren van deze getuigen de financiële aspecten reeds aan de orde zijn geweest en de verdediging onvoldoende heeft gemotiveerd waarover de getuigen nog aanvullend zouden kunnen verklaren. Het hof acht zich derhalve voldoende ingelicht en de noodzakelijkheid van de gevraagde verhoren is derhalve niet gebleken.
Ook getoetst aan het criterium van het verdedigingsbelang wijst het hof de getuigenverzoeken af. Daarbij neemt het hof, naast het hiervoor overwogene, in overweging dat enerzijds de onderbouwing van de verzoeken door de verdediging onvoldoende is geconcretiseerd en gemotiveerd in het licht van anderzijds de reeds bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van de vijf verzochte getuigen en de duidelijke en uitgebreide argumentatie door de rechtbank in het vonnis omtrent de berekening van het wederrechtelijke voordeel en het gebruik van de verklaringen van deze getuigen bij het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft bij de beoordeling meegewogen dat het voor de verzochte getuigen - tevens slachtoffers in de strafzaak - naar moet worden aangenomen zeer belastend zou zijn om nogmaals een verklaring af te moeten leggen. Het hof is van oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat de veroordeelde niet in zijn verdediging wordt geschaad door de afwijzing van de verzochte getuigen.
Het gerechtshof wijst derhalve alle verzochte getuigen af.”
2.4.1
In zijn arrest van 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2023 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.4.1 Op de ontnemingsprocedure is art. 6, eerste lid, EVRM van toepassing (vgl. EHRM 5 juli 2001, nr. 41087/98 (Phillips tegen het Verenigd Koninkrijk), § 39). In die procedure moet derhalve zijn gewaarborgd dat aan de verdedigingsrechten van de betrokkene wordt tegemoetgekomen.
2.4.2
In de strafprocedure geldt dat de verdediging op grond van art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM het recht heeft op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen. Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een door die getuige afgelegde verklaring in de strafzaak in strijd komen met art. 6 EVRM. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440.)
2.4.3
De ontnemingsprocedure heeft een ander karakter dan de strafprocedure. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan ingevolge art. 338 Sv door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. In de ontnemingsprocedure is de rechter voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebonden aan art. 511f Sv waarin is bepaald dat de rechter die schatting slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen. In verband daarmee gelden in de ontnemingsprocedure andere regels van procesrecht dan in de strafprocedure. (Vgl. HR 2 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3424, NJ 2011/100.)
Gelet op het karakter van de ontnemingsprocedure zijn de uit de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie - EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06 (Vidgen tegen Nederland) (...) - voortvloeiende regels niet onverkort van toepassing in die ontnemingsprocedure. (Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:898.) Die regels hebben echter wel betekenis indien en voor zover een in het verband van de ontnemingsprocedure te nemen beslissing inhoudt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan.”
2.4.2
De Hoge Raad heeft zijn rechtspraak over de eisen die in strafzaken gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen, ten dele bijgesteld in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 naar aanleiding van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16). Kort gezegd en voor zover hier van belang, houdt die bijstelling in dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd.
Deze bijstelling is ook in ontnemingszaken van betekenis, maar - gelet ook op wat in 2.4.1 is vooropgesteld - alleen indien en voor zover het verzoek tot het horen van getuigen is gedaan in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die ertoe strekt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan. Als het getuigenverzoek is gedaan in verband met een andere beslissing, zoals de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verdeling van dat voordeel of de gemaakte kosten, geldt onverminderd dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige, mede in zijn oordeel kan betrekken of het betreffende verzoek van de verdediging, in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, is voorzien van een onderbouwing waaruit blijkt waarom het horen van die getuige van belang is voor die beslissing (vgl. onder meer HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950).
2.5.1
Het verzoek van de raadsman tot het horen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] als getuigen houdt verband met (de afdracht van) de opbrengsten van deze getuigen uit prostitutiewerkzaamheden en daarmee met de schatting van de omvang van het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen uit de bewezenverklaarde feiten. Het hof heeft dat verzoek afgewezen. De gronden die door het hof aan deze beslissing ten grondslag zijn gelegd, strekken onder meer ertoe dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] in de strafzaak, waar zij zich als benadeelde partij hadden gevoegd, bij de rechter-commissaris zijn gehoord waarbij aan de verdediging de gelegenheid is geboden tot het stellen van vragen, dat in die verhoren [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hebben verklaard over de financiële aspecten van de prostitutiewerkzaamheden, die niet alleen voor de in de strafzaak maar ook voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen relevant zijn, en dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd waarover [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] - gelet op die eerdere verhoren en ook in het licht van de overwegingen van de rechtbank over de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en het gebruik van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] daarbij - nog aanvullend zouden moeten verklaren.
2.5.2
Het op deze gronden gebaseerde oordeel van het hof dat - kort gezegd - geen grond bestaat voor toewijzing van het verzoek tot het horen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] als getuigen, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat ten tijde van de verhoren van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] als getuigen in de strafzaak het, in de onder 2.2.2 weergegeven bewijsvoering genoemde, ontnemingsrapport nog niet bekend was, maakt dat niet anders.
2.6
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 275.000.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 270.000 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 november 2021.