ECLI:NL:PHR:2025:723

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
24 juni 2025
Zaaknummer
24/03927
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van een stichting in faillissement en de eisen aan grieven in hoger beroep

In deze zaak hebben de eisers, voormalig bestuurders van de Stichting Social Care 24/7, in hoger beroep gegriefd tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De curator had hen aansprakelijk gesteld voor het tekort in het faillissement van de stichting, waarbij de rechtbank oordeelde dat er sprake was van onbehoorlijke taakvervulling. De eisers voerden in hun incidenteel hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat artikel 2:138 BW van toepassing was op de stichting, en dat zij in hun grief volstonden met een verwijzing naar hun eerdere stellingen in eerste aanleg. Het hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde echter dat de eisers niet voldoende hadden toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank onjuist was, en ging aan hun grief voorbij als onvoldoende gepreciseerd en gemotiveerd.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie betoogd dat het hof ten onrechte aan de derde grief voorbij is gegaan. Hij stelde dat de eisers met hun verwijzing naar eerdere stellingen voldoende duidelijkheid hadden gegeven over hun standpunt. De Hoge Raad zal nu moeten beoordelen of het oordeel van het hof over de eisen aan grieven in hoger beroep juist is, en of de eisers inderdaad voldoende hebben toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank niet in stand kon blijven. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/03927
Zitting27 juni 2025
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
3. [eiseres 3]
(hierna: [eiser 1], [eiser 2] respectievelijk [eiseres 3], en gezamenlijk: [eisers])
tegen
Thomas Henricus Ignatius Maria Pierik, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Stichting Social Care 24/7
(hierna: de curator)

1.Inleiding

1.1
In deze zaak heeft het hof overwogen dat [eisers] in hun incidenteel hoger beroep in de toelichting op hun (derde) grief hebben volstaan met een verwijzing naar wat zij daarover bij de rechtbank hebben aangevoerd en vervolgens het hof om een herbeoordeling hebben gevraagd. Volgens het hof hebben [eisers] daarmee niet uitgelegd of toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn, zodat het hof aan deze grief als onvoldoende gepreciseerd en gemotiveerd voorbij is gegaan. Daartegen richt zich het cassatiemiddel van [eisers]
2.Feiten en procesverloop [1]
2.1
De curator verwijt [eisers], als voormalig bestuurders dan wel als feitelijk beleidsbepalers van de stichting Social Care 24/7 (hierna: de Stichting), onbehoorlijke taakvervulling dan wel onrechtmatig handelen. Volgens de curator zijn zij daarom aansprakelijk voor het tekort in het faillissement van de Stichting. De curator heeft daartoe bij de rechtbank Overijssel tegen [eisers] een procedure aanhangig gemaakt.
2.2
Bij tussenvonnis van 16 februari 2022 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bevolen, die heeft plaatsgevonden op 10 mei 2022. Van deze mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. De door de advocaten van [eisers] en de curator overgelegde pleitaantekeningen zijn aan het proces-verbaal gehecht.
2.3
Bij vonnis van 20 juli 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is geweest van onbehoorlijke taakvervulling. De rechtbank heeft de vordering van de curator tot betaling van de faillissementsschulden tegen [eiser 1] en [eiseres 3] na matiging deels toegewezen, onder afwijzing van een gevorderd voorschot. De vorderingen tegen [eiser 2] heeft de rechtbank afgewezen, omdat hij geen bestuurder van de Stichting is geweest en daarmee ook niet gelijkgesteld kan worden.
2.4
De curator heeft hoger beroep ingesteld en daarin gevorderd dat zijn vordering tegen [eisers] alsnog geheel wordt toegewezen. [eisers] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en gevorderd dat de vordering van de curator alsnog geheel wordt afgewezen.
2.5
Bij tussenarrest van 22 augustus 2023 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden een mondelinge behandeling bepaald, die op 11 juni 2024 heeft plaatsgevonden. Van deze mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. De door de advocaten van [eisers] en de curator overgelegde pleitaantekeningen zijn aan het proces-verbaal gehecht. [eisers] hebben zich voordien, bij akte van 7 december 2023, uitgelaten over de door de curator bij memorie van antwoord in het hoger beroep van [eisers] overgelegde producties. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben beide partijen aan het hof nog nadere producties toegezonden. Na de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
2.6
Het hof heeft bij arrest van 23 juli 2024 het vonnis van de rechtbank vernietigd en, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat [eisers] aansprakelijk zijn als bedoeld in art. 2:300a BW (oud) jo. art. 2:138 BW. Het hof heeft, kort weergegeven, [eisers] hoofdelijk veroordeeld om aan de curator de schulden in het faillissement van de Stichting te betalen. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
‘3.19 De curator baseert zijn vordering tegen [eisers] allereerst op de aansprakelijkheid van bestuurders van een stichting zoals bepaald in artikel 2:300a BW. Artikel 2:300a BW is op 1 juli 2021 gewijzigd. Omdat de feiten in deze zaak zich ver voor de inwerkingtreding van de nieuwe wetsbepaling hebben voorgedaan, zal het hof uitgaan van de toen geldende tekst van artikel 2:300a BW.
3.2
Ingevolge artikel 2:300a BW (oud) is artikel 2:138 BW van overeenkomstige toepassing op een stichting die aan de vennootschapsbelasting is onderworpen. In ovw 5.12 heeft de rechtbank overwogen dat daar in het geval van de stichting sprake van is en dat de vrijstelling van de heffing van die belasting voor zorginstellingen, zoals de stichting, daar niet aan afdoet. [eisers] komen daar met hun derde grief tegen op. Zij hebben in de toelichting op deze grief echter volstaan met een verwijzing naar wat zij daarover bij de rechtbank hebben aangevoerd en hebben vervolgens het hof om een herbeoordeling gevraagd van dit punt. [eisers] hebben daarmee niet uitgelegd of toegelicht waarom dat oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn. Aan zo’n grief gaat het hof dan ook als onvoldoende gepreciseerd en gemotiveerd voorbij. Artikel 2:138 BW is dan ook hier van toepassing.
(…)
3.53
Omdat [eisers] op basis van artikel 2:300a (oud) BW en 2:138 BW worden veroordeeld, behoeven de andere grondslagen geen bespreking meer voor zover het gaat om [eiser 1] en [eiseres 3]. Voor zover het gaat om de positie van [eiser 2], geldt overigens dat niet is gegriefd tegen het in zijn geval niet beoordelen van deze andere grondslagen, zodat in zoverre de beoordeling daarvan al aan het hoger beroep was onttrokken.’
2.7
[eisers] hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De curator heeft geconcludeerd tot verwerping en een schriftelijke toelichting genomen.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof in rov. 3.20 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen die aan een grief moeten of mogen worden gesteld, althans dat onbegrijpelijk is of onvoldoende gemotiveerd dat niet aan die eisen zou zijn voldaan. Het middel wijst daartoe op vier omstandigheden die van belang zijn. Kort samengevat komen deze omstandigheden erop neer dat (i) [eisers] in eerste aanleg het verweer hebben gevoerd dat de curator ten onrechte heeft gesteld dat de Stichting onderhevig is aan vennootschapsbelasting en daarom art. 2:300a BW (oud) jo. art. 2:138 BW van toepassing zou zijn, (ii) de rechtbank heeft geoordeeld dat de zorgvrijstelling waarop [eisers] een beroep hadden gedaan daaraan niet afdoet en de curator daarom een beroep toekwam op art. 2:138 BW, (iii) [eisers] in hoger beroep met hun derde grief hebben aangevoerd dat art. 2:138 BW niet van toepassing is op de Stichting en voor de toelichting hebben verwezen naar hetgeen zij in eerste aanleg hebben betoogd, en (iv) de curator op deze grief heeft gereageerd door, ook van zijn kant, al zijn in eerste aanleg aangevoerde standpunten te handhaven, met de opmerking dat die als herhaald en ingelast dienden te worden beschouwd. Dat standpunt hield onder meer in dat voor de vraag of, via art. 2:300a BW (oud), art. 2:138 BW van toepassing was, het niet relevant zou zijn of de Stichting in aanmerking kwam voor de zorgvrijstelling van de vennootschapsbelasting. Het middel betoogt dat bij deze stand van zaken niet valt in te zien dat het voor het hof en de curator onvoldoende duidelijk was waarom [eisers] meenden dat het oordeel van de rechtbank niet in stand kon blijven. Dit was wel degelijk duidelijk: namelijk omdat de vrijstelling van de vennootschapsbelasting waarop de Stichting een beroep toekwam volgens [eisers] wél meebracht dat art. 2:138 BW in dit geval niet van toepassing was, aangezien de Stichting vanwege die vrijstelling niet aan de heffing van vennootschapsbelasting was onderworpen als bedoeld in art. 2:300a BW (oud). In ieder geval had het hof bij deze stand van zaken (nader) moeten motiveren waarom [eisers] (verdergaand) hadden moeten uitleggen of toelichten waarom het oordeel van de rechtbank onjuist was, aldus het middel.
3.2
Als grieven worden aangemerkt de gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren zijn gebracht, zodat zij voor de appelrechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn. [2] De uitleg door de appelrechter van processtukken, en dus ook van grieven, kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. [3] De memorie van grieven moet de gronden bevatten waarop het berust, hetgeen meebrengt dat uit de memorie van grieven moet blijken op welke gronden de appellant oordeelt dat het door hem bestreden vonnis onjuist is. [4] Een appellant moet dan ook, evenals de eiser in eerste aanleg, aan de wederpartij en aan de rechter kenbaar maken niet alleen wat hij vordert, maar ook wat de grondslag is van zijn vordering. [5] Die kenbaarheid vereist onder meer dat een grief voldoende is gespecificeerd en gemotiveerd. [6]
3.3
Onder bepaalde omstandigheden kan een appellant volstaan met een verwijzing naar zijn stellingen in eerste aanleg. [7] Of een appellant de gronden van het hoger beroep voldoende omschrijft wanneer hij volstaat met een verwijzing naar of herhaling van hetgeen door hem in eerste aanleg was gesteld, hangt af van de omstandigheden van het geval, zoals de inhoud van hetgeen door hem in eerste aanleg was gesteld, van hetgeen door de wederpartij daartegenover was gesteld, het resultaat van eventuele bewijsverrichtingen en de inhoud van de uitspraak van de rechter in eerste aanleg. [8] Daarbij blijft onverkort de eis gelden dat uit de memorie van grieven moet blijken op welke gronden de appellant oordeelt dat de door hem bestreden uitspraak onjuist is. [9]
3.4
In deze zaak heeft het hof in rov. 3.20 overwogen dat [eisers] niet hebben uitgelegd of toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank in rov. 5.12 onjuist zou zijn en is het hof aan de derde grief voorbijgegaan als zijnde onvoldoende gepreciseerd en gemotiveerd. Of het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is, dient aan de hand van de gedingstukken in feitelijke instanties te worden beoordeeld. Ik merk daarover het volgende op.
3.5
In hun memorie van grieven in incidenteel appel hebben [eisers] ten aanzien van de toelichting op hun derde grief volstaan met een verwijzing naar wat zij daarover bij de rechtbank hebben aangevoerd en hebben zij het hof gevraagd om een herbeoordeling. Ik citeer uit de processtukken: [10]
‘In incidenteel appèl zal er worden gegriefd in het kader van onder meer de volgende zaken:
(…)
- is er wel toepassing van art. 138 lid 2, was de stichting objectief bezien een vpb-plichtig orgaan? Daartoe zal worden verwezen naar al hetgeen daaromtrent in 1e aanleg is geschreven en gezegd en wordt het hof verzocht om een herbeoordeling op dit punt.’
En:
‘Grief III
72. De rechtbank oordeelt ten onrechte in rov. 5.12 dat art. 2:138 BW van toepassing is op Social Care als stichting.
Toelichting
73. In 1e aanleg is betoogd dat en waarom volgens [eisers] art. 2:138 BW niet van toepassing is. Deze grief dient om al hetgeen hiertoe is aangevoerd in 1e aanleg, door de toenmalige advocaat van [eisers], integraal ter herbeoordeling van het hof voor te leggen.’
3.6
In eerste aanleg hebben [eisers] het volgende aangevoerd: [11]

2:300a BW
15. De curator stelt dat Social Care onderhevig is aan vennootschapsbelasting en dat daarom de schakelbepaling van artikel 2:300a BW geldt. Het voorgaande is onjuist. Om die reden komt de curator geen beroep toe op artikel 2:138 BW, en dus ook het in lid 2 neergelegde bewijsvermoeden.
16. Rechtsvormen zoals een BV en een NV moeten altijd aangifte vennootschapsbelasting doen. Een stichting, vereniging of vergelijkbare organisatie moet alleen in bepaalde situaties aangifte vennootschapsbelasting doen. Dat is onder meer het geval bij het drijven van een onderneming, zoals bij Social Care het geval was.
17. Zorginstellingen zijn echter onder voorwaarden toch vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Om in aanmerking voor de zorgvrijstelling [te komen, toev. A-G], moet zijn voldaan aan twee voorwaarden, namelijk de winstbestemmingseis en de werkzaamhedeneis. Hier voldeed Social Care aan.
18. De winstbestemmingseis houdt in dat de zorginstelling haar winst uitsluitend mag aanwenden voor eigen zorgactiviteiten of het algemeen belang. Aan deze voorwaarde is voldaan. Immers indien Social Care al winst behaalde, dan wendde zij dit uitsluitend aan voor de eigen zorgactiviteiten. Alles wat er bij Social Care binnenkwam werd ook direct geïnvesteerd in de eigen organisatie en de zorg voor haar cliënten. Zo staat in artikel 13 lid van de statuten (
productie 5 bij dagvaarding):
Het liquidatiesaldo dient te worden besteed ten behoeve van een door het -- bestuur bij het besluit tot ontbinding aan te wijzen aan te wijzen algemeen nut beogende rechtspersoon met een gelijksoortige doelstelling.
19. Daarnaast voldeed Social Care ook aan de werkzaamhedentoets nu zij voor meer dan 90% van de werkzaamheden, (namelijk 100% van de werkzaamheden), verricht ten behoeve van het verzorgen van mensen met een verstandelijke beperking.
20. Vanwege het voorgaande heeft Social Care nimmer een aanslag vennootschapsbelasting van de fiscus ontvangen. De fiscus was aldus van oordeel dat Social Care geen vennootschapsbelasting verschuldigd was. Wat de curator ook aanvullend nog zou willen betogen, het feit dat de fiscus heeft vastgesteld dat Social Care geen vennootschapsbelasting verschuldigd was, is doorslaggevend.’
3.7
De curator heeft in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel in het kader van het verweer tegen de derde grief van [eisers] volstaan met een verwijzing naar zijn stellingen in eerste aanleg:

Ad grief 3
36. De curator is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat artikel 2:138 BW op Social Care van toepassing [is, toev. A-G]. Hij handhaaft al zijn in eerste aanleg aangevoerde standpunten en die dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.’
3.8
In eerste aanleg heeft de curator (onder meer) het volgende aangevoerd: [12]

Vrijstelling VPB
11. Gedaagden stellen dat Social Care in aanmerking komt voor de zorgvrijstelling VPB. Zoals gezegd, is dit niet relevant voor de vraag of art. 2:138 BW via art. 2:300a BW van toepassing is. Social Care is een onderneming in de zin van art. 2 lid 1 sub e Wet VPB 1969 en valt daarmee onder de werking van artikel 2:138 BW via art. 2:300a BW. Door te stellen […] dat de vrijstelling VPB van toepassing is, erkennen gedaagden overigens dat Social Care VPB plichtig is en dus onder de werking van art. 2:138 BW via art. 2:300a BW valt. Immers, aan de zorgvrijstelling kan pas worden toegekomen als sprake is van VPB plicht.’
3.9
De rechtbank heeft in haar vonnis als volgt geoordeeld:

Aansprakelijkheid op grond van artikel 2:138 lid 2 BW van toepassing op de stichting?
5.12.
In deze zaak is sprake van feiten die zich hebben voorgedaan vóór 1 juli 2021 waardoor de Wet bestuur en toezicht rechtspersonen (WBTR) niet op deze zaak van toepassing is.
Gelet op het wettelijk kader vóór voormelde datum kan de curator in dit geval alleen een beroep doen op artikel 2:138 BW als de stichting aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen (zie de schakelbepaling van artikel 2:300a BW oud). De rechtbank zal daarom als eerste moeten beoordelen of het destijds geldende artikel 2:300a BW toepassing vindt. Hiertoe overweegt zij als volgt. Op grond van artikel 2 lid 1 sub e van de […] Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (Wet op de VPB) zijn in Nederland gevestigde stichtingen, voor zover zij een onderneming drijven, belastingplichtig. Door [eiser 1] en [eiseres 3] is gesteld dat zij met de stichting een onderneming dreven, zodat vaststaat dat de stichting belastingplichtig was als bedoeld in de Wet op de VPB. Daarmee is artikel 2:300a BW oud van toepassing. [eiser 1] en [eiseres 3] hebben weliswaar aangevoerd dat de stichting op grond van een vrijstelling voor zorginstellingen was vrijgesteld van de heffing van vennootschapsbelasting, maar uit de systematiek van de wet op de VPB vloeit voort dat slechts wordt toegekomen aan de vraag of de zorgvrijstelling van toepassing is op een lichaam, nadat eerst de belastingplicht voor de vennootschapsbelasting is vastgesteld. De zorgvrijstelling, los van de vraag of de stichting voor die vrijstelling in aanmerking kwam, doet dus niet af aan het feit dat de stichting aan vennootschapsbelasting onderworpen was en daarmee de toepasbaarheid van de schakelbepaling. De curator komt dan ook een beroep toe op artikel 2:138 BW.’
3.1
Gelet op de omstandigheid dat [eisers] in hoger beroep met hun derde grief hebben aangegeven welk oordeel van de rechtbank zij bestreden en gelet op de inhoud van de gedingstukken in eerste aanleg, is het oordeel van het hof dat aan de derde grief als onvoldoende gepreciseerd en gemotiveerd voorbij wordt gegaan onjuist of onbegrijpelijk. Volgens de derde grief van [eisers] heeft de rechtbank ten onrechte in rov. 5.12 van haar vonnis geoordeeld dat art. 2:138 BW van toepassing is op de Stichting. Uit het bestreden arrest blijkt dat het in hoger beroep duidelijk was welk oordeel van de rechtbank door [eisers] met hun derde grief werd bestreden. Het hof heeft immers in rov. 3.20 van het bestreden arrest overwogen (i) dat ingevolge art. 2:300a BW (oud) art. 2:138 BW van overeenkomstige toepassing is op een stichting die aan vennootschapsbelasting is onderworpen, (ii) dat de rechtbank heeft overwogen dat daarvan in het geval van de Stichting sprake is en dat de vrijstelling van de heffing van die belasting voor zorginstellingen zoals de Stichting daaraan niet afdoet, én (iii) dat [eisers] met hun derde grief daartegen opkomen.
3.11
Nu het voor zowel de wederpartij als de appelrechter duidelijk was welk onderdeel van de beslissing van de rechtbank door de derde grief werd bestreden, ligt vervolgens de vraag voor of ter toelichting kon worden volstaan met een verwijzing naar hetgeen door [eisers] in eerste aanleg is gesteld. [13]
3.12
Zoals uit de hierboven weergegeven gedingstukken in eerste aanleg blijkt, houdt het standpunt van [eisers] in eerste aanleg in dat een van vennootschapsbelasting vrijgestelde stichting
nietonder het bereik van art. 2:300a BW (oud) valt, terwijl de curator zich op het tegenovergestelde standpunt stelt. De rechtbank heeft het standpunt van de curator gevolgd en geoordeeld dat een van vennootschapsbelasting vrijgestelde stichting
welonder het bereik van art. 2:300a BW (oud) valt. [14] [eisers] hebben door in de toelichting op hun derde grief te verwijzen naar hetgeen zij in eerste aanleg hebben gesteld, (voldoende) duidelijk gemaakt waar de schoen naar hun mening wringt. Het had voor de curator en de appelrechter (voldoende) duidelijk moeten zijn dat met grief III werd gestreden over de vraag of een van vennootschapsbelasting vrijgestelde stichting al dan niet onder het bereik van art. 2:300a BW (oud) valt. Hierbij neem ik in aanmerking dat de curator in zijn verweer op grief III niet heeft aangegeven dat het voor hem niet kenbaar was waartegen hij zich had te verweren. De curator heeft immers ook op zijn beurt ter weerlegging van grief III verwezen naar zijn stellingen in eerste aanleg.
3.13
Kortom, [eisers] hebben in grief III de grondslag van hun eis in hoger beroep voldoende omschreven door te volstaan met een verwijzing naar hetgeen door hen ter zake in eerste aanleg was gesteld. Het oordeel van het hof dat [eisers] ‘daarmee’ niet hebben uitgelegd of toegelicht waarom het oordeel van de rechtbank in rov. 5.12 van haar vonnis onjuist zou zijn en dat aan grief III als onvoldoende gepreciseerd en gemotiveerd voorbijgegaan moet worden, is dus onjuist of onbegrijpelijk. Het middel slaagt daarom.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.In verband met de in cassatie voorliggende (procesrechtelijke) vraag wordt vermelding van de volledige feiten achterwege gelaten. Zie voor de door het hof vastgestelde feiten: rov. 3.2 t/m 3.17 van het in cassatie bestreden arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4797. Zie voor het procesverloop bij de rechtbank Overijssel: rov. 1.1 en 1.2 van het tussenvonnis van 16 februari 2022 en rov. 1.1 en 1.2 van het eindvonnis van 20 juli 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:2932.
2.HR 1 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:137, NJ 2019/71, rov. 3.3.2; HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120, rov. 4.3; HR 5 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ3242, NJ 2004/76, rov. 3.4.1.
3.Zie o.a. Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/116, met verdere verwijzingen.
4.Vgl. HR 15 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0977, NJ 1990/351
5.HR 24 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4182, NJ 1981/495
6.Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent 4 2022/83 en 118; H.E. Ras, A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (BPP nr. 4) 2017/26. Zie ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2020:1130) vóór HR 16 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:578 (beroep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO), onder 2.6.
7.Zie onder meer: Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/118; F.J.H. Hovens, Civiel appèl, 2007, p. 63-64.
8.HR 18 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1298, NJ 1995/22, m.nt. P.A. Stein, rov. 3.6, onder verwijzing naar HR 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0854, NJ 1993/300, m.nt. H.E Ras; HR 28 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2321, NJ 1997/452, rov. 3.3. Zie ook: HR 9 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2047, NJ 2016/408, rov. 3.7.1.
9.HR 18 maart 1994, reeds aangehaald, rov. 3.6. Zie ook: J.J. van der Helm, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 347 Rv, aant. 5; Ras/Hammerstein, a.w., 2017/27.
10.Zie de ‘memorie van antwoord in principaal appèl tevens memorie van grieven in incidenteel appèl’, p. 3, derde opsommingsteken respectievelijk p. 19, randnrs. 72 en 73.
11.Zie de conclusie van antwoord zijdens [eisers], waarnaar in de procesinleiding in cassatie wordt verwezen.
12.Pleitnota in eerste aanleg zijdens de curator, waarnaar in de procesinleiding in cassatie van [eisers] wordt verwezen.
13.Vgl. de conclusie van A-G Vranken vóór HR 5 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0854, NJ 1993/300
14.Het antwoord op de vraag of art. 2:300a BW (oud) jo. art. 2:138 BW van toepassing was op een failliete stichting die een Vpb-vrijstelling genoot, is niet onomstreden, zie o.a. M.L. Lennarts, W.J.M. van Veen, D.F.M.M. Zaman, De stichting: Kritische beschouwingen over de wettelijke regeling voor een veelzijdige rechtsvorm, 2011, p. 148, S.L. Rive, Bijzonderheden van bestuurdersaansprakelijkheid in de zorg, in: G. van Solinge (red.), Aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen, 2017, p. 595; H. de Groot, Bestuurdersaansprakelijkheid (R&P nr. ONR2) 2021, p. 84-85, p. 142-143.