Uitspraak
wonende te [woonplaats]
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
1 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 november 2017. De zaak betreft de verdeling van een nalatenschap en de vordering tot betaling van achterstallige huur door de eisers, die erfgenamen zijn van de erflater. De eisers vorderden dat de woning, die sinds 1966 door de verweerder werd bewoond, aan hen zou worden toegedeeld en dat de verweerder hen een redelijke woonvergoeding zou betalen. De rechtbank had in eerdere vonnissen de verdeling van de nalatenschap vastgesteld en de woning aan de verweerder toebedeeld, met een bijbehorende huurbetalingsverplichting van € 95.054,89. Het hof heeft deze vordering echter vernietigd en vastgesteld op nihil, waarbij het hof oordeelde dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn om de verweerder achteraf huurpenningen te laten betalen, gezien de omstandigheden van de zaak.
De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat het hof buiten het debat van partijen was getreden door een oordeel te geven over de huurverplichting die niet door de verweerder was aangevoerd. De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie aan de verweerder opgelegd, begroot op € 2.159,09 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.