3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 28 juli 2008 is overleden [betrokkene 1] (hierna: erflater of [betrokkene 1] ), geboren op [geboortedatum] 1930. Ten tijde van zijn overlijden was erflater weduwnaar en had hij drie dochters (hierna: de dochters).
(ii) Erflater was tandarts. Tot aan zijn overlijden woonde hij zelfstandig in een hem toebehorende woning te [plaats]. Hij oefende in de aan zijn woning grenzende praktijkruimte de tandartsenpraktijk uit.
(iii) [verweerster] , geboren op [geboortedatum] 1951 en gehuwd met [betrokkene 2] , heeft in de jaren 1970-1980 als tandartsassistent in de praktijk van erflater gewerkt. Vanaf 2001 is zij weer in de praktijk komen werken.
(iv) Erflater heeft in een op 23 mei 2008 ten overstaan van notaris [betrokkene 3] verleden akte (hierna: het testament) zijn eerdere wilsbeschikkingen gedeeltelijk herroepen, [verweerster] tot zijn enige erfgenaam benoemd en de dochters als verwachters van [verweerster] , en aan de dochters een geldbedrag gelegateerd.
(v) Op 22 juli 2008 is erflater opgenomen in het ziekenhuis Reinier de Graaf groep, locatie Reinier de Graaf Gasthuis, alwaar hij in aanwezigheid van de dochters is overleden.
(vi) In het ziekenhuisverslag is onder meer opgenomen:
“(…)
23/7/’08:
Al jaren cardiale klachten. (…)
(…)
CT-schedel: forse atrofie van het brein, geen bloeding of (voorlopig verslag) infarct.
(…)
Tijdens gesprek patiënt: weet niet waarom opgenomen – gaf aan dat hij van dochters moest, maar geen klachten had. Later zij hij dat hij door benauwdheid hier op de afdeling is gekomen. Laatste tijd slecht gegeten en gedronken. Kookt zelf niet, nooit. Loopt de laatste tijd slechter. Merkt zelf wel verward is geweest. Er is volgens hem nu niets aan de hand. Heeft ernstig facade gedrag + confabuleert over bijna alles. Heeft goed contact volgens hem met dochters, regelmatig contact. Vindt dit prettig. Wordt verzorgd door [verweerster] . Geeft aan dat zij geen liefdesrelatie hebben maar dat zij assistente is en een goede vriendin.
(…)”
(vii) In een brief van dr. H.J. Gilhuis, neuroloog, van 28 augustus 2008 aan de huisarts van erflater is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Bovengenoemde patiënt werd op 23-7-2008 op de CCU van de Reinier de Graaf Groep, locatie Delft gezien i.v.m. cognitieve functiestoornissen.
(…)
Conclusie: Multi-infarct dementie bij gegeneraliseerd vaatlijden en atriumfibrilleren.
Bespreking: (…) Gezien de ernst van de afwijkingen bij neurologisch onderzoek en op de ct scan cerebrum, zijn de afwijkingen minstens 2-3 jaar aanwezig.
(…)”
(viii) In een brief van dr. H.J. Gilhuis van 8 oktober 2008 aan de advocaat van de dochters is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Antwoord vraag 1:
Compos mentis betekent helder. Patiënt was helder, doch dementieel. Zoals reeds in ons schrijven staat aangegeven kan er gezien de anamnese en afwijking bij aanvullend onderzoek er vanuit gegaan worden dat deze afwijkingen al enige jaren bestonden. Gezien de ernst van de geheugenstoornissen, het gebrek aan ziekte inzicht, het gebrek aan oordelingsvermogen, het gebrek aan visueel-spatieel inzicht, allemaal passend bij een matig dementieel syndroom, kom ik tot de conclusie dat patiënt niet handelingsbekwaam was begin 2008.
(…)”
(ix) In een brief van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] van 28 mei 2009 aan de advocaat van [verweerster] is onder meer opgenomen:
“(…)
In totaal zijn er met [betrokkene 1] drie besprekingen bij ons op kantoor gevoerd.
Deze besprekingen zijn gedaan in aanwezigheid van een kandidaat-notaris, maar overigens zonder aanwezigheid van anderen.
(…)
De eerste bespreking werd gevoerd door [betrokkene 4] , de beide andere besprekingen door [betrokkene 3] . Dat [betrokkene 4] niet alle gesprekken heeft gevoerd is gelegen in het feit dat hij [betrokkene 1] via de plaatselijke Rotary ook in de persoonlijke sfeer goed kende en ook zelf maar de schijn van professioneel onvoldoende afstand of onafhankelijkheid wilde voorkomen.
(…)
De persoon, zijn situatie, motieven en inhoudelijke wensen voor het testament waren voor ons reden om de grootst mogelijke zorgvuldigheid te betrachten bij het maken van het nieuwe testament. Dit heeft, naast het voorgaande, met name vorm gekregen in het tegen het “doorzagen” aan door te spreken en te vragen op deze punten. In alle gesprekken toonde [betrokkene 1] een consistente gedragslijn in zijn antwoorden en reacties. Verder gaf hij in zijn antwoorden en reacties er blijk van de gevolgen van het nieuwe testament te overzien en te doorzien.
Samenvattend kunnen wij stellen en bevestigen dat in onze waarneming [betrokkene 1] zijn verklaringen zoals juridisch vastgelegd in het nieuwe testament heeft gewild. Er zijn ons in de gesprekken geen feiten of aanwijzingen gebleken waaruit een discrepantie tussen de (uiterste) wil en de verklaring zou kunnen worden afgeleid.
(…)”