Conclusie
high risehotels aan de toeristische
[plaats]in Aruba. Verhuurder heeft de huur opgezegd en voor zover vereist toestemming voor die opzegging verzocht aan de Huurcommissie. De Huurcommissie heeft Verhuurder niet-ontvankelijk verklaard in dit verzoek, omdat het gehuurde onder de uitzondering van art. 7:274 lid 2 BWA valt, zodat geen toestemming voor huuropzegging is vereist in dit geval. Huurder is hiertegen tevergeefs in beroep gegaan bij het Gerecht in Eerste Aanleg, dat ook oordeelde dat hier sprake is van ruimtelijke verbondenheid in de zin van art. 7:274 lid 2 BWA. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft het daartegen gerichte hoger beroep van Huurder ontvankelijk geacht, maar verworpen, onder overname van het oordeel van het Gerecht dat hier sprake is van ruimtelijke verbondenheid. Naar het oordeel van het Hof is het gehuurde gelegen in een op toerisme gericht conglomeraat van op elkaar betrokken hotels en daartegenover gelegen ondernemingen die voor elkaar van meerwaarde zijn. Beide feitelijke instanties en ook de Huurcommissie oordelen hier zodoende dat sprake is van ruimtelijke verbondenheid, zodat er geen plaats is voor Huurcommissietoezicht. Kern van het cassatieberoep van Huurder is dat het Hof art. 7:274 lid 2 BWA te ruim heeft toegepast; van ruimtelijke verbondenheid met enig hotel is hier volgens de klachten geen sprake. Ik zie dit principaal cassatieberoep, zij het met de nodige aarzeling, geen doel treffen. Het incidenteel cassatieberoep is onvoorwaardelijk ingesteld en gericht tegen het ontvankelijkheidsoordeel van het Hof, dat naar ik meen ook tevergeefs is voorgesteld.
Ontvankelijkheid/Doorbreking appelverbod?
(…);
3.Bespreking van het cassatiemiddel in het principale beroep
onderdeel 1volgt al uit de feiten dat dit oordeel onjuist is.
Onderdeel 2bevat klachten voor het geval is geoordeeld dat voor art. 7:274 lid 2 BWA relevant zou zijn dat er financieel-economische verbondenheid bestaat tussen het gehuurde enerzijds en de aan de overzijde van de weg gelegen hotels anderzijds. In
onderdeel 3wordt geklaagd dat gelet op de Toelichting op art. 7:274 lid 2 BWA een aantal (uitdrukkelijke) stellingen van Huurder (indien juist bevonden) tot een ander oordeel had moeten leiden. Volgens
onderdeel 4is art. 7:274 lid 2 BWA te ruim uitgelegd, omdat is afgeweken van de in de Toelichting genoemde rechtspraak en daarmee ook van de bedoeling van de wetgever.
Onderdeel 5klaagt over wat hof in rov. 3.11 ten grondslag legt aan zijn oordeel, namelijk dat van algemene – plaatselijke – bekendheid is dat het gehuurde zich bevindt op de direct tegenover de
high risehotels gelegen [plaats] , zeer kostbare zo niet de kostbaarste grond van Aruba. En volgens
onderdeel 6is het hof (ook) in rov. 3.12 uitgegaan van een te ruimte uitleg van art. 7:274 lid 2 BWA.
aangezien het hier gaat om grote complexen die in hun totaliteit minimaal kostendekkende opbrengsten moeten ontvangen. Het spel van vraag en aanbod zal dan kunnen bepalen welke huurprijs of welk tarief gehanteerd moet worden.” (Onderstreping A-G)
Toegevoegd zijn de slotwoorden ‘of daarmee ruimtelijk verbonden zijn’ in verband met de bestaande rechtspraak over deze uitzondering.Men zie recentelijk GHvJ 3 februari 2006, KG 208/04-H-224/05
,Resort of the World v. […], waarin is overwogen: ‘dat het
gehuurde deel uitmaakt van een voor het publiek als eenheid kenbaar complex, een resort, waarin een hotelgebouw met hotelkamers en lobby als hoofdgebouw een centrale positie inneemt. De wetgever heeft bij de term “hotels” in artikel 17a van de Huurcommissieverordening, blijkens de memorie van toelichting,
met name gedacht aan grote complexen en daarbij belang gehecht aan het scheppen van een gunstig investeringsklimaat. Naar voorshands oordeel van het Hof moet het gehuurde daarom aangemerkt worden als gevestigd in een hotel als bedoeld in artikel 17a van de Huurcommissieverordening (vergelijk ook HR 9 oktober 1998, Jurdoc HR 1998/019
[…]/Karis Development Company).’ Het woord ‘daarmee’ slaat mede terug op de zeehaven en luchthaven.
Overigens beperkte de wetgever zich tot de toeristische sector, internationale handel e.d. De wetgever had dus niet op het oog bijvoorbeeld een winkelcentrum dat zich op de lokale bevolking richt, ook al vergde de vestiging daarvan grote investeringen.” (Onderstrepingen A-G)
nauwelijks enig structureel of functioneel verband met het hotel en was dit ook niet als zodanig kenbaar voor het publiek. Het Gerecht oordeelde dan ook dat het gehuurde niet gevestigd was in een hotel in de zin van art. 17 bis lid 1 HcR, maar daar ging het Hof niet in mee. Het gehuurde maakte volgens het Hof deel uit van een
voor het publiek als eenheid kenbaar complex, namelijk
een resort, waarin een hotelgebouw met hotelkamers en lobby als hoofdgebouw een centrale positie innam. Het Hof wees op de ratio van art. 17 bis lid 1 HcR: de wetgever had bij de term ‘hotels’ in deze bepaling met name gedacht aan grote complexen en daarbij belang gehecht aan het scheppen van een gunstig investeringsklimaat.
[…]/Karis [12] speelde op Sint Maarten. Volgens het Hof bevond de gehuurde winkelruimte zich hier
in een hotelomdat (i) het paviljoen waarin de winkelruimte zich bevond door middel van een
vaste corridor verbondenwas met het gebouw waarin de hotelkamers zich bevonden, (ii) het
geheel gelegen was op een afgesloten terrein met bij de ingang een bord met de vermelding ‘Belair Hotel’en (iii)
in het paviljoen ook de receptie van het hotel gevestigd was en diensten ten behoeve van de hotelgasten werden verleend. Dat de vennootschap die het hotel exploiteerde geen enkele zeggenschap had over de panden die gevestigd waren in het paviljoen en dat de verhuurder van de winkelruimte geen zeggenschap had over de hotelexploitatie, werd hier niet relevant geacht door het Hof (rov. 3.3). De Hoge Raad liet dit oordeel in stand: van onjuiste uitleg van art. 17 bis lid 1 HcR is geen sprake en dit oordeel geeft evenmin anderszins blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aldus de Hoge Raad. Daarbij wordt overwogen dat het Hofoordeel zozeer verweven is met waardering van de feitelijke situatie dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Dat lijkt mij een aanwijzing dat de Hoge Raad hier veel ruimte laat aan de feitenrechter bij de uitleg van het begrip ruimtelijke verbondenheid.
[…]/Karisbesteedt A-G Mok aandacht aan de ratio voor de onttrekking aan toezicht door de Huurcommissie. ‘Hotel’ moet ruim worden opgevat – daar valt ook een hotelcomplex onder, en de afbakening daarvan is vervolgens feitelijk van aard. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt volgens de A-G dat de wetgever ten aanzien van de in art. 17 bis lid 1 HcR genoemde complexen vooral belang heeft gehecht aan het
scheppen van een gunstig investeringsklimaat voor de bouw van dergelijke complexen. Investeerders daarin moesten erop kunnen vertrouwen dat de huuropbrengsten hun investeringen in die complexen zouden goedmaken. Huurcommissietoezicht is daarbij niet passend. Irrelevant is volgens de A-G of de huuropbrengsten aan de hotelexploitant toevloeien. Het gaat niet om de hotelexploitatie, maar om de opbrengsten van het hotelcomplex teneinde de investeringen
in dat complexterug te verdienen. Door de betreffende huurovereenkomsten buiten het Huurcommissietoezicht te houden zal in de regel een hogere huurprijs kunnen worden gevraagd. Als (een onderdeel van) het hotelcomplex vervolgens wordt verkocht, dan zal de uitzondering op de huurbescherming bijdragen aan een hogere opbrengst en op die manier dus ook bijdragen aan het terugverdienen van de investeringen die in het hotelcomplex zijn gedaan [13] .
Brickel Bay/Entertainment Resource(2011) [14] bestond het gehuurde uit twee restaurants die zich bevonden
op het terrein van het Brickel Bay hotel, tegen het hotel aan gelegen (rov. 5.10). Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis van art. 17a Hcv Aruba (rov 5.4),
[…]/Karis Development Company(rov. 5.5), de conclusie van A-G Mok vóór dat arrest (rov. 5.6) en
Resort of the World v. […](rov. 5.7) kwam het Hof tot het oordeel dat de ruimtelijke verbondheids-uitzondering hier van toepassing was. Dat er tussen het gehuurde en het hotel geen deur of een aansluiting op de hotellobby bestond en dat de toegangsdeuren van de restaurants aan de straatkant gesitueerd waren, was niet doorslaggevend. Evenmin deed het ertoe dat de grond waarop de restaurants stonden jarenlang ongebruikt was geweest en ook niet dat die restaurants niet door Brickel Bay zelf waren gebouwd. Het hotel hoefde volgens het Hof niet per se gedreven te worden door de verhuurder zelf, omdat de gedachte achter art. 17a Hcv is
dat de verhuur van bedrijfsruimte op het hotelterrein direct of indirect financieel bijdroeg aan de instandhouding van het hotel(rov. 5.10).
City Café II(2013) [15] op Bonaire en ziet op het vergelijkbare art. 17 bis lid 1, derde volzin van de Wet huurcommissie-regeling BES. Onder verwijzing naar
Brickel Bay(rov. 2.4) is ook hier geoordeeld dat sprake was van ruimtelijke verbondenheid van het gehuurde restaurant met een hotel. Het gehuurde lag ook hier
op het terrein van het Rochaline hotel,ook weer tegen het hotelgedeelte aan, en er bestonden verbindingsgangen vanuit de hotellobby naar delen van het gehuurde. Op bepaalde tijdstippen waren de grote deuren tussen de hotellobby en het gehuurde geopend ten behoeve van de hotelgasten. Ook had de huurder een kantoor in het hotelgedeelte. Daarnaast was volgens het Hof duidelijk dat de verhuur van de betreffende drie
gedeelten op het hotelterrein direct of indirect financieel konden bijdragen aan de instandhouding van het hotel(rov. 2.5). Het door het Gerecht gehanteerde criterium dat er sprake moet zijn van een voor het publiek als eenheid kenbaar complex waarin het hotelgedeelte met hotelkamers en lobby een centrale plaats inneemt, verwerpt het Hof als geen steun vindend in de wetsgeschiedenis. Ook hier is geoordeeld dat
verhuur van belang kan zijn voor het kostendekkend maken van de exploitatie van het hotel(rov. 2.6).
hotelcomplex. Wanneer dit precies het geval is, vergt een sterk met de feiten verweven oordeel, zo leren de vier besproken zaken over ruimtelijke verbondenheid. Een gemene deler in die zaken is dat het gehuurde zich op het terrein van een specifiek, met naam genoemd, hotel(complex) bevond.
Brickel Bay/Entertainment Resourceen
City Café IItot de notie dat de gedachte achter de uitzondering zou zijn dat de bedrijfsruimteverhuur op het hotelterrein direct of indirect financieel bij kan dragen aan de
instandhoudingvan het hotel of dat verhuur bijdraagt aan het
kostendekkend maken van de exploitatie van het hotel. Dat lijkt een ander accent dan de in de Toelichting bedoelde ratio van investeringsbescherming in de vorm van terugverdienen van investeringen gedaan om überhaupt tot oprichting van zo’n hotelcomplex te komen.
buiten de betreffende hotelcomplexen gelegen horeca aan de overzijde van de boulevard/wegmet als motivering dat het hier een conglomeraat betreft van op elkaar betrokken hotels en daartegenover liggende ondernemingen die wederzijds van elkaar profiteren, nu het hier de prijzigste panden en ondernemingen van Aruba betreft, helemaal ontwikkeld naar luxemaatstaven en passend bij de tegenoverliggende hotels en (dan ook) hoofdzakelijk gericht op toeristen met bijbehorende toeristenprijzen (rov. 3.11). Volgens het Hof (rov. 3.10) is met de uitbreiding van de uitzonderingsbepaling met ruimtelijke verbondenheid niet slechts codificatie van rechtspraak op dit punt beoogd, maar ‘is door de wetgever bewust gekozen voor uitbreiding van de uitzonderingsbepaling’ en moet bedoelde rechtspraak op grond van de inhoud en de Toelichting op het nieuwe huurrecht ‘veeleer worden beschouwd als een illustratie van de wenselijkheid daarvan’ [16] . Dat je niet kan spreken van een of meer specifiek(e) hotel(s) waarmee het gehuurde ruimtelijk verbonden is, acht het Hof ‘niet van doorslaggevend belang’ en dat dat wel vereist zou zijn ‘berust op een te beperkte uitleg van art. 7:274 lid 2 BW’, zo overweegt het Hof in 3.12: ‘Er is geen reden deze te beperken in de door [Huurder] voorgestelde zin. Het gehuurde is gelegen in en maakt deel uit van een conglomeraat van op elkaar betrokken hotels en daartegenover gelegen ondernemingen, hetgeen ook een feit van algemene plaatselijke bekendheid is. Het is een wederkerige betrokkenheid waarbij de hotels gasten brengen en de ondernemingen mogelijkheden brengen om te winkelen, te genieten van horeca, etc. en de daarmee gepaard gaande drukte, gezelligheid en sfeer, wat voor de hotels en hun gasten meerwaarde biedt.’ Dat in combinatie met het hiervoor weergegeven in 3.11 overwogene brengt het Hof tot het aldus gemotiveerde oordeel dat hier ruimtelijke verbondenheid moet worden aangenomen.
in hetzelfde gebied(namelijk: aan de overkant van de straat) ligt van een verzameling luxe, dure, vooral op toeristen gerichte hotels welke horeca op deze hotels en hun gasten is afgestemd en waarbij sprake is van wederzijds profiteren. Is deze oprekking van ‘ruimtelijke verbondenheid’ met enig hotel (of meerdere hotels) in de zin van de uitzonderingsbepaling, die huurders afhoudt van Huurcommissiecontrole op huurprijzen en huurbeëindiging in deze omstandigheden van het geval
geen onjuiste uitleg, of wordt deze uitzondering daarmee juridisch te ‘los’ gezongen van wat bij ‘ruimtelijke verbondenheid’ (architectonisch, fysiek, althans visueel) voor ogen moet staan; is dat niet wat al te ‘figuurlijk’ of conceptueel genomen op die manier? Anders gezegd: moet de economische ratio voor de vrijstelling de doorslag geven (investeringsbescherming/stimulering m.b.t. de toeristische en handelssector) of moet meer worden aangesloten bij de wetstekst (wat is ‘ruimtelijk verbonden met een hotel’; is daarmee niet veeleer een soort architectonische, fysieke of althans visuele eenheid bedoeld?) en niet te zeer uit het oog worden verloren dat het hier om een uitzonderingsbepaling gaat, die doorgaans juist niet ruim, maar beperkt moet worden uitgelegd?
[…]/Karis)? Ik denk (toch) – als gezegd met de nodige aarzeling vanwege dat ‘loszingen’ en gelet op het uitzonderingskarakter van de uit te leggen bepaling – dat laatste, waarbij mij een factor van gewicht lijkt dat drie plaatselijke (semi-)gerechtelijke instanties in Aruba dit welbewust en uitgebreid gemotiveerd zo beoordelen, goed bekend als zij zijn met de feitelijke situatie ter plaatse waar dit speelt. Maar ik geef toe dat ook met kracht van argumenten kan worden geoordeeld dat hier juridisch geen sprake is van ruimtelijke verbondenheid in de zin van deze uitzonderingsbepaling, zoals het principaal cassatieberoep bepleit en dat als wenselijk zou worden geoordeeld dat in situaties als deze geen plaats zou moeten zijn voor Huurcommissietoezicht, de wetgever hier aan zet is.
onderdeel 1volgt al uit de feiten dat het oordeel van het Hof onjuist is [17] . Het gehuurde bevindt zich in Aruba op de [plaats] , tegenover de zogeheten
high rise-hotels. Tussen partijen is niet in geschil dat het gehuurde niet is gevestigd in een hotel, maar dat geschilpunt is of het ruimtelijk is verbonden met één of meerdere hotels [18] . Het gehuurde maakt deel uit van een winkelcomplex aan de overkant van de straat waaraan de
high rise-hotels liggen en bij het aangaan van de huurovereenkomsten lagen beide lokaliteiten aan een rustig open plein [19] . Zoals Huurder (onbetwist) heeft gesteld [20] , ligt het winkelcomplex waarin het gehuurde zich bevindt ten opzichte van de dichtstbijzijnde hotels aan de overzijde van een drukke doorgaande weg, dat geheel los staat van de hotels, die aan de boulevard liggen [21] . Het vormt geen visueel of architectonisch geheel met enig hotelcomplex in de buurt [22] . Die stellingen laten geen andere conclusie toe dan dat geen sprake is van ruimtelijke verbondenheid met enig hotel of hotels. Zoals in rov. 3.8 aangegeven, is blijkens de Toelichting op art. 7:274 lid 2 BWA vereist ‘
dat het gehuurde deel uitmaakt van een voor het publiek als eenheid kenbaar complex, een resort, waarin een hotelgebouw met hotelkamers en lobby als hoofdgebouw een centrale plaats inneemt’ en uit voornoemde feiten volgt dat daar hier (evident) geen sprake van is.
Resort of the World/[…]in de Toelichting is alleen een voorbeeld gegeven waaruit blijkt dat al in de rechtspraak onder het oude huurrecht was aanvaard dat een gehuurde zaak niet
letterlijk in een hotelgebouwgevestigd hoefde te zijn om onder de uitzondering van art. 17 bis lid 1 HcR te vallen. Dat het hier niet om een hard criterium gaat, volgt ook uit de verwijzing in de Toelichting naar
[…]/Karis, waarin weer andere feiten beslissend waren.
of daarmee ruimtelijk verbonden zijn’, alsmede de overweging in de Toelichting ‘
... een voor het publiek als eenheid kenbaar complex, een resort, waarin een hotelgebouw met hotelkamers en lobby als hoofdgebouw een centrale plaats inneemt’, laten geen andere uitleg toe, dan dat voor de toepassing van de uitzondering uitsluitend bepalend is of er een
fysiekeverbondenheid is met een hotel, niet of er een financieel-economische verbondenheid is tussen het gehuurde enerzijds en enig hotel anderzijds. Voor het publiek kan uiteraard ook niet kenbaar zijn of er enige financieel-economische verbondenheid is tussen het gehuurde enerzijds en enig hotel anderzijds; voor het publiek is uitsluitend enige fysieke ruimtelijke verbondenheid zichtbaar.
exploitatie, maar met investering in
oprichtingvan hotelcomplexen en het terug kunnen verdienen middels huurprijzenmarktwerking van investeringen daarin. We hebben gezien dat het hof meer is gaan zitten op wat het noemt ‘wederkerige betrokkenheid’ in rov. 3.12:
‘(h)et gehuurde is gelegen en maakt deel uit van een conglomeraat van op elkaar betrokken hotels en daartegenover gelegen ondernemingen (…). Het is een wederkerige betrokkenheid waarbij de hotels gaten brengen en de ondernemingen mogelijkheden brengen om te winkelen, te genieten van horeca, etc. en de daarmee gepaard gaande drukte, gezelligheid en sfeer, wat voor de hotels en hun gasten een meerwaarde biedt.’ Dat is inderdaad een vrije(re) interpretatie van de ratio voor de uitzondering en ook in de hiervoor besproken rechtspraak is al een tendens te zien om ook een link te leggen met hotel
exploitatiein plaats van alleen
investeringen in oprichtingvan hotels (en die investeringen kunnen terugverdienen via door marktwerking tot stand gekomen huurprijzen). Mogelijk is deze uitleg van het Hof onjuist, maar ik houd het erop dat dit in dit geval niet onjuist is in cassatie-technisch opzicht en voor het overige een oordeel betreft dat te zeer verweven is met feitelijke waarderingen om in cassatie nader ten toets te kunnen komen (en het wordt eentonig, maar ik heb al aangegeven dat daar ook geredelijk anders over kan worden geoordeeld). In de gekozen hoofdroute uit deze conclusie ketst de klacht onder b) hier zodoende op af.
localswordt bezocht en niet voornamelijk door gasten van hotels in de buurt, dat de investeerder in het gehuurde niet dezelfde is als die in enig hotel daar, het winkelcentrum niet voornamelijk dienstbaar is aan enig concreet hotel of diens gasten en het publiek dit winkelcentrum ook niet zal associëren met enig hotel. Dat zijn volgens de klacht (essentiële) stellingen, die, indien juist bevonden, tot een ander oordeel hadden moeten leiden.
4.Bespreking van het cassatiemiddel in het incidentele beroep
Ontvankelijkheid/Doorbreking appelverbod?" tot de slotsom is gekomen dat het kan overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de zaak. Volgens
onderdeel 1heeft het Hof miskend dat de zaak al in beroep is beoordeeld door het Gerecht en dat daarom het hoger beroep bij het Hof op grond van art. 260 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba (hierna: RvA) niet-ontvankelijk is.
Onderdeel 2bevat rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel dat het appelverbod van art. 7:252 in samenhang met 7:246 lid 3 BWA niet van toepassing is.
voorvraagbetreft en geen (inhoudelijke) beoordeling bevat of toestemming tot beëindiging van de huurovereenkomst moet worden verleend, zodat het rechtsmiddelenverbod van art. 7:252 BWA jo. 7:246 lid 3 BWA niet van toepassing is. De voorvraag is of een bepaalde regeling waarvoor een rechtsmiddelenverbod geldt überhaupt wel van toepassing is. Het gaat doorgaans om kwalificatievragen die positief beantwoord moeten worden, wil de rechter tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil kunnen komen [32] . Een voorbeeld is de situatie waarin partijen discussiëren over de vraag of sprake is van woonruimte volgens art. 7:233 BW. In zo’n geval is het rechtsmiddelenverbod van art 7:262 BW niet van toepassing, omdat die bepaling slechts betrekking heeft op beslissingen van de kantonrechter waarin de Huurcommissie zich eerst heeft uitgesproken over de huurprijsvoorschriften die gelden voor de huur van
woonruimte [33] .
onderdeel 1geeft rov. 3.1-3.5 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het Hof ten onrechte niet heeft beoordeeld of het hoger beroep ontvankelijk is, terwijl al een beroepsinstantie bij het Gerecht is doorlopen. Het Hof had Huurder ambtshalve niet-ontvankelijk moeten verklaren, omdat hoger beroep bij het Hof tegen een uitspraak van de beroepsrechter niet mogelijk is.
vonnis" spreekt, doet daar niet aan af; de regel dat hoger beroep niet mogelijk is tegen een in beroep gewezen uitspraak is ook van toepassing op de onderhavige beschikking van het Gerecht. Ook art. 429n Rv doet daar niet aan af, dat hoger beroep van een eindbeschikking toestaat en niet uitdrukkelijk bepaalt dat het moet gaan om een beschikking gegeven in eerste aanleg; dat artikel doet geen afbreuk aan genoemde regel, althans is die bepaling hier niet van toepassing. Er is al een beroepsprocedure doorlopen (beroep bij het Gerecht) en voor een tweede beroepsprocedure (hoger beroep bij het Hof) en daarmee drie feitelijke instanties is geen rechtvaardiging. Zeker nu de wetgever deze rechtsgang expliciet heeft beperkt tot twee instanties (zie onderdeel 2). Ook daarom kan niet worden aanvaard dat partijen en de rechterlijke macht kunnen worden belast met drie in plaats van de gebruikelijke twee feitelijke instanties. Tot slot doet aan dit een en ander ook niet af dat in de procedure bij het Hof geen beroep is gedaan op deze grond voor niet-ontvankelijkheid. Appellabiliteit is van openbare orde. Het Hof had daarom ambtshalve moeten beoordelen of Huurder gelet op het in dit onderdeel aangevoerde appelverbod ontvankelijk was. Ook dit heeft het Hof miskend.
stelt.Dat heeft Huurder in deze zaak gedaan met de stelling dat het Gerecht essentiële vormen van het procesrecht heeft veronachtzaamd én ten onrechte art. 7:274 lid 1 jo. 7:274 lid 2 BWA niet heeft toegepast, dan wel ten onrechte buiten het toepassingsgebied van art. 7:274 lid 2 BW is getreden [39] . Het Hof heeft Huurder dan ook terecht ontvankelijk geacht in appel, nu hij zich op een doorbrekingsgrond heeft beroepen.
voorvraagen aan inhoudelijke beoordeling of toestemming tot huuropzegging kon worden verleend is niet toegekomen. In die zin is de beschikking van het Gerecht dus geen beslissing volgens art. 7:252 BW, omdat zij buiten de reikwijdte valt van de regeling waar deze bepaling onderdeel van uitmaakt. Dat tekent het lot van de rechtsklacht van onderdeel 2.a.
nietop onaanvaardbare wijze afbreuk gedaan aan de wens van de wetgever om partijen zo spoedig mogelijk duidelijkheid te geven. Gezien de reikwijdte van het rechtsmiddelenverbod van art. 7:246 lid 3 BWA ziet die wens immers alleen op geschillen waarin het om de huurprijsvaststelling of huuropzegging door de verhuurder gaat en valt de voorvraag of die regelingen überhaupt van toepassing zijn hierbuiten.