ECLI:NL:HR:2009:BF8925

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/13290
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en procesrecht: niet-ontvankelijkheid in cassatie en de bescherming van huurders

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 februari 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over huurrecht en procesrecht. De zaak betreft een verzoek van [verweerder] tot niet-ontvankelijkheid, waarbij de kantonrechter hem eerder niet-ontvankelijk had verklaard. Het geschil ontstond nadat [verweerder] zich tot de kantonrechter had gewend met een verzoek dat betrekking had op de ontruiming van een bedrijfsruimte. De kantonrechter oordeelde dat [verweerder] niet-ontvankelijk was, omdat hij het gehuurde feitelijk had ontruimd en geen beroep meer kon doen op de ontruimingsbescherming van artikel 7:230a BW. Dit oordeel werd door het gerechtshof te Arnhem vernietigd, waarna Mariënwaerdt cassatie instelde.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat het oordeel van de kantonrechter blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad benadrukte dat het beschermingskarakter van artikel 7:230a BW meebrengt dat een beroep op ontruimingsbescherming niet wordt uitgesloten door het enkele feit dat de huurder het gehuurde heeft ontruimd, zolang er geen sprake is van afstand van recht of rechtsverwerking. De omstandigheid dat de huurder niet meer gebruik maakt van het gehuurde, moet worden meegewogen in de belangenafweging op grond van artikel 7:230a lid 4 BW.

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad Mariënwaerdt niet-ontvankelijk in haar beroep en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie. Ook verklaarde de Hoge Raad [verweerder] niet-ontvankelijk in zijn incidentele beroep, met een veroordeling in de kosten. Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de bescherming van huurders in vergelijkbare situaties, waarbij de Hoge Raad de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging onderstreept.

Uitspraak

13 februari 2009
Eerste Kamer
07/13290
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. EXPLOITATIE MAATSCHAPPIJ HEERLIJKHEID MARIËNWAERDT V.O.F.,
gevestigd te Beesd,
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiseres 3],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. A.H. Vermeulen en mr. C.S.G. Janssens,
t e g e n
[Verweerder], handelende onder de naam [A],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Mariënwaerdt (in enkelvoud) en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 april 2006 ter griffie van de kantonrechter te Tiel ingediend verzoekschrift heeft [verweerder] zich gewend tot de kantonrechter aldaar en, na wijziging van zijn verzoek, verzocht:
1. primair om hem niet-ontvankelijk te verklaren omdat het gehuurde als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW is aan te merken en dus niet als bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW;
2. subsidiair, en alleen voor het geval het gehuurde niet kan worden aangemerkt als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW hem niet-ontvankelijk te verklaren omdat de tussen partijen sedert 1 oktober 2001 van kracht zijnde huurovereenkomst ook na 11 februari 2006 is blijven voortduren;
3. meer subsidiair, voor het geval de tussen partijen van kracht zijnde huurovereenkomst wèl op 11 februari 2006 is geëindigd en de ontruiming is aangezegd, om de termijn waarbinnen ontruiming van het gehuurde dient plaats te vinden, te verlengen tot één jaar, althans een door de kantonrechter te bepalen termijn, na het op rechtsgeldige wijze eindigen van deze huurovereenkomst.
Mariënwaerdt heeft het verzoek bestreden.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 25 oktober 2006 [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij beschikking van 11 september 2007 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en de zaak teruggewezen naar de kantonrechter te Tiel.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Mariënwaerdt beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen en voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift, tevens houdende incidenteel cassatieberoep, zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft Mariënwaerdt zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt in het principale beroep tot verwerping, en in het voorwaardelijk incidentele beroep tot vernietiging met terugverwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem.
De advocaat van Mariënwaerdt heeft op 24 oktober 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale en het incidentele beroep
De kantonrechter heeft [verweerder] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. In appel heeft [verweerder] een grond aangevoerd, die naar het oordeel van het hof doorbreking van het appelverbod van art. 7:230a lid 8 BW rechtvaardigde. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd en de zaak naar de kantonrechter teruggewezen voor verdere afdoening.
Nu het hof hiermee niet reeds door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde aan het geding heeft gemaakt, is zijn beschikking een tussenbeschikking. Volgens het hier toepasselijke art. 401a lid 2 Rv. in verbinding met art. 426 lid 4 Rv. kan derhalve beroep in cassatie van deze beschikking slechts tegelijk met het beroep tegen de eindbeschikking worden ingesteld, aangezien het hof niet anders heeft bepaald en de overige in art. 401a vermelde uitzonderingen evenmin van toepassing zijn. Dit leidt tot niet-ontvankelijkheid van niet slechts het principale beroep maar ook van het incidentele beroep, waarvan de voorwaarde waaronder het is ingesteld, vervuld wordt door de niet-ontvankelijkverklaring van het principale beroep.
4. Verdere overwegingen
4.1 De Hoge Raad overweegt nochtans aanleiding naar aanleiding van het middel in het principale beroep het volgende.
4.2 Mariënwaerdt heeft per 11 februari 2006 een tussen haar en [verweerder] bestaande contractuele relatie opgezegd. Onderdeel van deze contractuele relatie
- waarvan de precieze inhoud niet in rechte is vastgesteld - was een door Mariënwaerdt aan [verweerder] verleend gebruiksrecht van een onroerende zaak, [B] genaamd. Zich op het standpunt stellend dat hij huurder was van [B], heeft [verweerder] zich tot de kantonrechter gewend met het hiervóór in 1 weergegeven verzoek, dat ertoe strekte om, indien
- anders dan [verweerder] in zijn primaire, respectievelijk subsidiaire standpunt stelde - (1) het gehuurde als bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a BW is aan te merken en (2) de tussen partijen sedert 1 oktober 2001 van kracht zijnde huurovereenkomst op 11 februari 2006 is beëindigd en de ontruiming is aangezegd, de termijn waarbinnen ontruiming van het gehuurde dient plaats te vinden, op de voet van art. 7:230a te verlengen tot één jaar, althans een door de kantonrechter te bepalen termijn, na het op rechtsgeldige wijze eindigen van deze huurovereenkomst. Voor het geval dat zijn primaire of subsidiaire standpunt juist zou worden bevonden, verzocht hij niet-ontvankelijkverklaring.
De kantonrechter heeft [verweerder] in zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard op een andere grond, namelijk dat, ook als het mocht gaan om bedrijfsruimte als bedoeld in art. 7:230a, de kantonrechter niet kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om verlenging van de ontruimingstermijn, nu [verweerder] [B] vóór 11 februari 2006 feitelijk heeft ontruimd en weer volledig aan Mariënwaerdt ter beschikking heeft gesteld, en aan een huurder die de bedrijfsruimte heeft ontruimd geen beroep meer toekomt op de ontruimingsbescherming van art. 7:230a. Daaraan doet niet af, aldus de kantonrechter, dat [verweerder] op zich genomen wellicht wel een zwaarwegend belang zou kunnen hebben bij (tijdelijke) voorzetting van het gebruik van [B]. In de gegeven omstandigheden kan hij dit belang niet meer via art. 7:230a geldend maken. Daarbij is niet van belang of [verweerder] [B] al dan niet onder protest heeft ontruimd.
4.3 In hoger beroep heeft [verweerder] in een algemene grief gesteld dat de kantonrechter door zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van art. 7:230a is getreden dan wel dat artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Het hof heeft met juistheid geoordeeld, dat [verweerder] hiermee een grond heeft aangevoerd die doorbreking van het appelverbod van art. 7:230a lid 8 BW rechtvaardigt, en dat hij derhalve in zijn hoger beroep kon worden ontvangen.
4.4 Eveneens is juist het oordeel van het hof, dat het oordeel van de kantonrechter blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Weliswaar gaat dit artikel uit van de situatie waarin de huurder bij het einde van de huurovereenkomst nog van het gehuurde gebruik maakt en vanuit die situatie verzoekt om verlenging van de ontruimingstermijn, maar het artikel biedt geen grond voor de daaraan door de kantonrechter verbonden conclusie dat slechts in die situatie een beroep op art. 7:230a openstaat.
Anders dan het hof heeft aangenomen, kan dit echter niet worden gegrond op een limitatief karakter van lid 2 van dat artikel. Deze bepaling ziet slechts op de vraag in hoeverre de wijze waarop de huur is beëindigd, in de weg staat aan een beroep op ontruimingsbescherming. Zij sluit niet uit dat andere omstandigheden in de weg kunnen staan aan een beroep op de ontruimingsbescherming van art. 7:230a, zoals met name afstand van het recht daartoe of omstandigheden die meebrengen dat de huurder dit recht heeft verwerkt.
Het beschermingskarakter van art. 7:230a brengt echter mee, dat een beroep op ontruimingsbescherming niet wordt uitgesloten door het enkele feit dat de huurder het gehuurde heeft ontruimd, zonder dat sprake is van afstand van recht of rechtsverwerking.
Wel kan de omstandigheid dat de huurder niet meer gebruik maakt van het gehuurde een factor zijn die moet worden meegewogen bij de belangenafweging op grond van lid 4 van art. 7:230a.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verklaart Mariënwaerdt niet-ontvankelijk in haar beroep;
veroordeelt Mariënwaerdt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 345,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verklaart [verweerder] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Mariënwaerdt begroot op € 45,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 februari 2009.