ECLI:NL:PHR:2025:65

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
24/02577
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling Nederlanderschap van minderjarige na erkenning door Nederlandse vader op basis van DNA-onderzoek in Costa Rica

In deze zaak gaat het om een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige, ingediend door de Staat der Nederlanden tegen de verzoeker, die in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige optreedt. De minderjarige is geboren in Costa Rica en is erkend door de verzoeker, die de biologische vader is, zoals vastgesteld door een DNA-onderzoek. De rechtbank heeft het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap toegewezen, maar de Staat heeft cassatie ingesteld, stellende dat de rechtbank niet heeft getoetst aan de vereisten van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) met betrekking tot DNA-bewijs.

De feiten zijn als volgt: de minderjarige is geboren op [geboortedatum] 2008 in Costa Rica. De verzoeker heeft de minderjarige erkend met toestemming van de Costa Ricaanse rechter, na een DNA-onderzoek dat bevestigde dat hij de biologische vader is. De rechtbank te Costa Rica heeft op 10 februari 2016 de erkenning rechtsgeldig verklaard. De verzoeker heeft vervolgens op 8 juli 2022 de rechtbank Den Haag verzocht om het Nederlanderschap van de minderjarige vast te stellen, wat door de rechtbank is toegewezen.

In cassatie betoogt de Staat dat de rechtbank heeft miskend dat er nadere regels zijn gesteld voor het DNA-bewijs en dat de rechtbank ambtshalve had moeten toetsen of aan deze regels was voldaan. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat het DNA-bewijs voldeed aan de vereisten van de RWN en het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en de zaak moet worden terugverwezen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02577
Zitting17 januari 2025
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
(hierna: de Staat)
tegen
[verzoeker] in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de [minderjarige] ,
(hierna: verzoeker)

1.Inleiding

1.1
Deze zaak heeft betrekking op een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Een Nederlandse man (verzoeker) heeft met machtiging van de Costa Ricaanse rechter de minderjarige erkend, nadat op grond van DNA-onderzoek in Costa Rica is vastgesteld dat het voor 99,999 % zeker is dat verzoeker de biologische vader van de minderjarige is. De rechtbank heeft het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap toegewezen, omdat is voldaan aan het vereiste van art. 4 lid 4 RWN. In cassatie betoogt de Staat dat de rechtbank heeft miskend dat krachtens art. 4 lid 6 RWN en het Besluit DNA-onderzoek vaderschap nadere regels zijn gesteld met betrekking tot het in art. 4 lid 4 RWN bedoelde bewijs door DNA-onderzoek en daaraan ook ambtshalve had moeten toetsen.

2.Feiten en procesverloop

2.1
De rechtbank [1] heeft de volgende feiten vastgesteld, waarvan in cassatie kan worden uitgegaan:
- Op [geboortedatum] 2008 is te [plaats] , Costa Rica, geboren [minderjarige] (hierna: de minderjarige).
- De moeder van de minderjarige is [de moeder] , geboren op [geboortedatum] 1983 te [plaats] , Dominicaanse Republiek (hierna: de moeder).
- Op 1 juni 2001 is verzoeker gehuwd met [betrokkene 1] .
- Op 18 juli 2005 is de moeder gehuwd met [betrokkene 2] .
- De geboorteregistratie van de minderjarige heeft plaatsgevonden op 2 juli 2008, blijkens het Certificado de declaracion de nacimiento no. [001] , afgegeven door het Registro Civil Republica de Costa Rica.
- Op de oorspronkelijke geboorteakte van de minderjarige, afgegeven door Republica de Costa Rica, Registro Civil, is [betrokkene 2] geregistreerd als vader van de minderjarige.
- Niet gebleken is dat [betrokkene 2] het vaderschap over de minderjarige heeft ontkend.
- Op 2 juli 2013 werd het huwelijk van verzoeker met [betrokkene 1] door echtscheiding ontbonden.
- Op 31 maart 2014 werd de echtscheiding van de moeder en [betrokkene 2] met wederzijdse instemming ingeschreven te Costa Rica.
- Verzoeker heeft aan de rechtbank te Costa Rica een verzoek gedaan om rechterlijke toestemming tot erkenning van de minderjarige, kind van een gehuwde vrouw.
- Op 5 november 2015 werd op last van de rechtbank te Costa Rica een DNA-onderzoek gedaan naar de biologische afstamming van de minderjarige.
- Tijdens de gerechtelijke procedure is door DNA-onderzoek vastgesteld dat het voor 99.999% zeker is dat verzoeker de biologische vader is van de minderjarige.
- Bij uitspraak van 10 februari 2016 heeft de rechtbank te Costa Rica gerechtelijke machtiging verleend aan verzoeker tot erkenning van de minderjarige, het kind van een gehuwde vrouw, op basis van het DNA-bewijs.
- Volgens de rechtbank te Costa Rica hebben [betrokkene 2] , de moeder en het nationaal Instituut van de Jeugd geen bezwaar aangetekend. De erkenning werd door de rechtbank als verricht beschouwd. Ten tijde van de uitspraak was de minderjarige 7 jaar oud.
- Verzoeker is vervolgens op de geboorteakte van de minderjarige geregistreerd als vader van de minderjarige.
- Op 21 september 2016 werd in de Dominicaanse Republiek aan de minderjarige een Costa Ricaans paspoort verstrekt.
- Op 24 augustus 2018 is verzoeker gehuwd met de moeder van de minderjarige.
- Op 23 mei 2022 werd de minderjarige ingeschreven op een Nederlandse school.
- Op 13 december 2022 heeft de moeder zich vanuit de Dominicaanse Republiek in Nederland gevestigd.
- Bij beschikking van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 4 oktober 2022 werd een machtiging tot voorlopig verblijf van de minderjarige niet toegekend.
- Tegen dit besluit is een bezwaarschrift ingediend op 28 oktober 2022.
- Bij beschikking van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 17 april 2023 is aan de minderjarige een verblijfsvergunning verleend.
- De minderjarige verblijft nu in Nederland.
- Verzoeker heeft de Nederlandse nationaliteit.
- De minderjarige heeft de Costa Ricaanse nationaliteit.
2.2
Verzoeker heeft op 8 juli 2022 de rechtbank Den Haag verzocht om op de voet van art. 17 RWN het Nederlanderschap van de minderjarige vast te stellen. Daartoe heeft verzoeker gesteld dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen op grond van art. 4 lid 4 RWN, nu verzoeker de minderjarige heeft erkend en door middel van DNA-onderzoek heeft aangetoond dat hij de biologische vader is van de minderjarige.
2.3
De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Volgens de Staat heeft verzoeker de minderjarige erkend op 2 juli 2008 en was hij op dat moment getrouwd met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarige. Op grond van het destijds geldende Nederlandse recht is een erkenning van een kind door een gehuwde Nederlandse man nietig en niet is aangetoond dat op dat moment sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking tussen verzoeker en de minderjarige of van een band die in voldoende mate gelijk te stellen was aan een huwelijk tussen verzoeker en de moeder van de minderjarige waardoor de erkenning niet nietig zou zijn. Bovendien had de erkenning volgens de Staat op grond van de RWN zoals deze gold op 2 juli 2009 niet tot gevolg dat de minderjarige de Nederlandse nationaliteit verkreeg.
2.4
Bij beschikking van 9 april 2024 heeft de rechtbank, kort samengevat, het volgende overwogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erkenning door verzoeker van de minderjarige op 10 februari 2016, de datum van de uitspraak van de Costa Ricaanse rechtbank, rechtsgeldig is geworden. Vervolgens heeft de rechtbank beoordeeld of de erkenning van de minderjarige door verzoeker op 10 februari 2016 in Nederland kan worden erkend op grond van art. 10:101 BW. Volgens de rechtbank doet zich geen weigeringsgrond voor als genoemd in art. 10:100 lid 1 BW jo. art. 10:101 lid 2 BW, omdat de verzoeker niet gehuwd was op 10 februari 2016. Daarnaast blijkt uit de stukken voldoende dat de moeder heeft ingestemd met de erkenning door de verzoeker van de minderjarige en is niet gebleken van een schijnhandeling. Volgens de rechtbank volgt uit het voorgaande dat de erkenning door verzoeker van de minderjarige kan worden erkend op grond van art. 10:101 BW.
2.5
Aansluitend heeft de rechtbank de vraag beantwoord of de minderjarige als gevolg van deze erkenning de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De rechtbank heeft daarover het volgende overwogen:
‘Naar aanleiding van het verzoek van verzoeker aan de rechtbank te Costa Rica om rechterlijke toestemming tot erkenning van [de minderjarige], is op 5 november 2015 op last van de rechtbank te Costa Rica een DNA-onderzoek gedaan naar de biologische afstamming van [de minderjarige]. Tijdens de gerechtelijke procedure is door DNA-onderzoek vastgesteld dat het voor 99.999% zeker is dat verzoeker de biologische vader is van [de minderjarige]. Nu bij uitspraak van 10 februari 2016 door de rechtbank te Costa Rica een gerechtelijke machtiging is verleend aan verzoeker tot erkenning van [de minderjarige], op basis van het DNA-bewijs, is de rechtbank van oordeel dat is voldaan aan het vereiste van artikel 4 lid 4 RWN dat het biologisch ouderschap bij of binnen een jaar na de erkenning wordt aangetoond.’
2.6
De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat de minderjarige door de erkenning door verzoeker, rechtsgeldig geworden op 10 februari 2016, op deze datum het Nederlanderschap heeft verkregen.
2.7
De Staat heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Verzoeker heeft geen verweer gevoerd.

3.Bespreking van het cassatiemiddel

3.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern genomen dat de rechtbank heeft miskend dat krachtens art. 4 lid 6 RWN in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap nadere regels zijn gesteld met betrekking tot het in art. 4 lid 4 RWN bedoelde bewijs en dat de rechtbank (ook ambtshalve) daaraan had moeten toetsen. Voor zover de rechtbank heeft gemeend dat die toetsing in dit geval achterwege kon blijven, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Als de rechtbank gemeend zou hebben dat het DNA-bewijs wel aan deze nadere regels voldeed, is dat oordeel niet met redenen omkleed, aldus het middel.
3.2
Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop. Krachtens art. 4 lid 2 RWN wordt Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend. Het bewijs van biologisch ouderschap is daarvoor niet vereist. Is het kind zeven jaar of ouder, dan stelt art. 4 lid 4 RWN voor de verkrijging van het Nederlanderschap de aanvullende eis dat de Nederlander die het kind erkent zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont. Art. 4 lid 6 bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs. Uit deze bepalingen volgt dat de rechter, zo nodig ambtshalve, dient te onderzoeken of het DNA-bewijs voldoet aan de vereisten die volgen uit art. 4 lid 4 en lid 6 RWN.
3.3
Art. 4 lid 4 en art. 4 lid 6 RWN zijn ingevoerd bij de Wet van 27 juni 2008 [2] en op 1 maart 2009 in werking getreden. [3] In de memorie van toelichting is over deze bepalingen het volgende opgenomen:
‘Het voorgestelde lid 4 betreft het minderjarige kind dat, nadat het zeven jaar geworden is, erkend wordt door een Nederlander die aantoont dat hij de biologische vader van het kind is. De doelstelling van de op 1 april 2003 gewijzigde regeling van verkrijging van het Nederlanderschap bij erkenning door een Nederlander, de bestrijding van schijnerkenningen, kan indien het Nederlandsrechtelijke erkenningen betreft, bereikt worden door toepassing van artikel 205, tweede lid, Boek 1, BW. In dat artikellid wordt bepaald dat het openbaar ministerie vernietiging van een erkenning kan verzoeken wegens strijd met de openbare orde, maar alleen indien de erkenner niet de biologische vader van het kind is. Dat kenmerk van de schijnerkenning dient ook in het nationaliteitsrecht bepalend te zijn, zodat niet van schijnerkenningen gesproken kan worden indien de vader aantoont de biologische vader te zijn. In gevallen van erkenning van kinderen van zeven jaar en ouder is het niet onredelijk van de Nederlandse vader die aan die erkenning een nationaliteitsrechtelijke gevolg wil geven, te vergen dat hij aantoont dat zijn erkenning geen schijnerkenning is. Hij doet dat door zijn biologische relatie met het kind aan te tonen door het overleggen van een betrouwbare DNA-test. Omdat het Nederlanderschap van het kind dat zeven jaar of ouder is, van rechtswege verkregen wordt op het tijdstip van de erkenning, indien de erkenner aantoont de biologische vader te zijn, zal het bewijs van het verwekkerschap kort na de erkenning geleverd moeten worden teneinde de periode van onzekerheid over de verkrijging van korte duur te laten zijn. (…) Het (…) zesde lid [behoeft] geen bespreking.’ [4]
3.4
Op grond van art. 4 lid 6 RWN is het Besluit DNA-onderzoek vaderschap [5] (hierna: het Besluit) vastgesteld. Voor zover relevant, luidt het Besluit als volgt:
‘Artikel 1
1 De Nederlander die een minderjarige vreemdeling erkent of heeft erkend toont het biologisch vaderschap, bedoeld in artikel 4, vierde lid, Rijkswet op het Nederlanderschap, aan door middel van DNA-onderzoek.
2 De vreemdeling, bedoeld in artikel II, eerste lid, onder b, van de rijkswet van 27 juni 2008, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning (Stb. 270) toont het biologisch vaderschap van zijn erkenner aan door middel van DNA-onderzoek.
3 Het DNA-bewijs, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt geleverd door middel van een als zodanig herkenbaar en ondertekend rapport van een laboratorium als bedoeld in het zesde lid.
4 Het DNA-bewijs, bedoeld in het eerste lid, wordt overgelegd aan de bevoegde autoriteit, die verantwoordelijk is voor de basisadministratie, bedoeld in artikel 1, onder f, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, of, in het buitenland, aan het hoofd van de diplomatieke of consulaire post.
5 Het DNA-bewijs, bedoeld in het tweede lid, wordt overgelegd aan de autoriteit die bevoegd is tot bevestiging van de verkrijging van het Nederlanderschap.
6 DNA-onderzoek wordt verricht in een laboratorium:
a. dat door de Raad voor Accreditatie is geaccrediteerd aan de hand van de criteria genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189 en de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007);
b. dat is gevestigd in het buitenland en door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie of door een bevoegde autoriteit is geaccrediteerd aan de hand van de criteria genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 of de NEN-EN ISO/IEC 15189 en de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission van de International Society of Forensic Genetics (FSI 2007).
(…)’
3.5
In de nota van toelichting bij het Besluit staat, voor zover relevant:
‘De Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) is gewijzigd bij rijkswet van 27 juni 2008, houdende wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning (Stb. 270). (…) Voorts is bepaald dat door erkenning Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische vaderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont (artikel 4, vierde lid, RWN). Uit deze bepalingen volgt dat een minderjarige van zeven jaar of ouder die door een Nederlander wordt erkend, uitsluitend de Nederlandse nationaliteit verkrijgt, indien het biologisch vaderschap van de Nederlandse erkenner wordt vastgesteld.
De wetgever heeft beoogd op deze wijze te voorkomen dat erkenningen plaatsvinden, enkel met het oog op het verkrijgen van het Nederlanderschap en daarmee vrije toegang tot het Koninkrijk. Schijnerkenningen zijn mogelijk, nu het Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse recht niet vereisen dat de erkenner de biologische vader is van het kind. In de RWN wordt ervan uitgegaan dat schijnerkenningen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen.
(…)
In de regeling is bepaald dat het vaderschap dient te worden aangetoond door middel van DNA-bewijs (artikel 1, eerste en tweede lid). Het DNA-bewijs dient bij of na erkenning te worden overgelegd aan de bevoegde autoriteit (artikel 1, vierde lid). De bevoegde autoriteit is in Nederland het college van burgemeester en wethouders. (…). Het DNA-bewijs kan eveneens aan het hoofd van de diplomatieke of consulaire post worden overgelegd, bijvoorbeeld in het geval dat de erkenner woont en verblijft in het buitenland (artikel 1, vierde lid). Het hoofd van de diplomatieke of consulaire post zal slechts beoordelen of het laboratorium dat het onderzoek heeft verricht voldoet aan de daaraan gestelde eisen, nadat is vastgesteld dat de erkenning naar Nederlands recht als rechtsgeldig kan worden aangemerkt ingevolge artikel 10 van de Wet conflictenrecht afstamming (Stb. 2002, 153) [huidig recht: art. 10:101 BW, A-G].
(…)
Het DNA-bewijs wordt
in alle gevallen[mijn curs., A-G] geleverd door middel van een als zodanig herkenbaar en ondertekend rapport van een laboratorium als genoemd in het zesde lid (artikel 1, derde lid). De bewijslast van het vaderschap en die van de vraag of het vaderschapsonderzoek op juiste wijze is verricht, rust op de erkenner (…).
De kwaliteit van het laboratoriumonderzoek en het DNA-bewijs dient te worden gewaarborgd. Dit wordt in de eerste plaats bewerkstelligd door te eisen dat de laboratoria voldoen aan internationale kwaliteitsnormen voor laboratoriumonderzoek in algemene zin. (…).
Naast het voldoen aan deze normen is het van belang dat de laboratoria aantonen deskundig te zijn op het terrein van het vaderschapsonderzoek. (…).
(…)
Het sluitstuk van de kwaliteitswaarborg is de controle op de naleving van de normen. (…). Het uitgangspunt is dat de controle wordt uitgevoerd door de Raden van Accreditatie in de verschillende landen. Als de desbetreffende raad aangesloten is bij de International Laboratory Accreditation Cooperation (ILAC) geldt deze zonder meer als bevoegde autoriteit. Niet alle landen beschikken over een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instelling. Indien in het buitenland geen met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instelling bestaat, dient de controle te worden uitgevoerd door een andere bevoegde autoriteit. Welke die bevoegde autoriteit is, dient te worden bepaald door het desbetreffende land zelf. Hij die het vaderschap wenst te bewijzen, dient aan te tonen dat het laboratorium waarvan bewijs wordt overgelegd is geaccrediteerd door een buitenlandse bevoegde autoriteit.’
3.6
In de Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: de Handleiding) staat, voor zover relevant:
‘Verkrijging Nederlanderschap na postnatale erkenning cq. wettiging
Vanaf 2 juni 2007, met terugwerkende kracht tot 1 april 2003 werd een postnatale erkenning, in combinatie met een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap, gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Het Nederlanderschap werd verkregen op de in artikel 4, eerste lid RWN genoemde datum. Een gerechtelijk bewijs van biologisch vaderschap is een rechterlijke uitspraak waarin is vastgesteld dat de erkenner ook de biologische vader is. Het kan hierbij gaan om een uitspraak van de artikel 17 RWN-rechter, de vreemdelingenrechter of een buitenlandse rechter, die op grond van DNA onderzoek oordeelt dan wel anderszins uitdrukkelijk vaststelt dat de erkenner de biologische vader van het kind is. Het enkel overleggen van DNA-bewijs volstond derhalve niet.
Vanaf 1 maart 2009 verkrijgt een minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte door een Nederlander wordt erkend en jonger is dan zeven jaar, dan wel de minderjarige vreemdeling die door een Nederlander wordt gewettigd, het Nederlanderschap van rechtswege. Minderjarige vreemdelingen die door een Nederlander worden erkend als zij zeven jaar of ouder zijn, verkrijgen het Nederlanderschap als de Nederlandse erkenner zijn biologische vaderschap via een DNA-test bij of binnen een jaar na erkenning aantoont.
Buitenlandse erkenningen
Artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW is hierbij van toepassing. Artikel 10:102 BW bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.
Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 10:100 BW en artikel 10:101 BW van toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mits de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde is gegaan.’ [6]
3.7
De hierboven geciteerde passage uit de Handleiding wekt de suggestie dat de eis van het DNA-bewijs als bedoeld in art. 4 lid 4 RWN niet geldt wanneer (i) in het buitenlandse recht inzake een erkenning als voorwaarde de biologische afstamming geldt, of (ii) wanneer in een buitenlandse rechterlijke uitspraak na de erkenning het biologische ouderschap is vastgesteld. [7] Uit de beschikking van 20 november 2020 [8] van de Hoge Raad volgt echter dat de omstandigheid dat het biologisch ouderschap in de buitenlandse uitspraak is vastgesteld, niet betekent dat de eis van DNA-bewijs niet geldt. De feiten in die zaak waren als volgt. De rechter in Marokko had vastgesteld dat naar Marokkaans recht een afstammingsrelatie bestaat tussen verzoeker en zijn Nederlandse vader. Na de Marokkaanse uitspraak was DNA-onderzoek verricht en uit het rapport was gebleken dat het biologisch vaderschap van de vader ten aanzien van verzoeker niet is uitgesloten. De rechtbank wees het verzoek strekkende tot vaststelling van het Nederlanderschap af, omdat het rapport dateerde van méér dan een jaar na de erkenning, waarmee niet aan de eis van art. 4 lid 4 RWN was voldaan. In cassatie betoogde verzoeker dat de eis van DNA-bewijs niet geldt wanneer in de buitenlandse rechterlijke uitspraak het biologisch ouderschap is vastgesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank terecht heeft onderzocht of aan voormelde eis was voldaan.
3.8
In de onderhavige zaak staat in cassatie als onweersproken vast dat (i) tijdens de gerechtelijke procedure op last van de rechtbank te Costa Rica een DNA-onderzoek is gedaan naar de biologische afstamming van de minderjarige, (ii) door dat DNA-onderzoek is vastgesteld dat het voor 99,999% zeker is dat verzoeker de biologische vader is van de minderjarige [9] , en (iii) de rechtbank te Costa Rica op basis van het DNA-bewijs aan verzoeker een rechterlijke machtiging tot erkenning heeft verleend. In cassatie is niet geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat het biologisch ouderschap
bij of binnen één jaar na erkenningis aangetoond, zodat in cassatie vaststaat dat de termijn van art. 4 lid 4 RWN niet is overschreden.
3.9
De rechtbank heeft de resultaten uit het DNA-onderzoek zoals deze blijken uit de uitspraak van de rechtbank te Costa Rica beschouwd als bewijs in de zin van art. 4 lid 4 RWN. Ik merk op dat de rechtbank niet heeft beoordeeld of de Costa Ricaanse uitspraak van 10 februari 2016 in Nederland voor erkenning in aanmerking komt ingevolge art. 10:100 BW, waarin de erkenning van buitenlandse rechterlijke uitspraken is geregeld. De rechtbank heeft wél geoordeeld dat de erkenning door verzoeker, die rechtsgeldig is geworden met de uitspraak van 10 februari 2016, op grond van art. 10:101 BW kan worden erkend, waarin is bepaald dat buitenlandse rechtsfeiten of rechtshandelingen waarbij familierechtelijke verhoudingen zijn vastgesteld of gewijzigd, in beginsel in Nederland worden erkend. Over dit oordeel van de rechtbank wordt in cassatie niet geklaagd.
3.1
Zoals hierboven bleek, is met de invoering van art. 4 lid 4 en art. 4 lid 6 RWN en het Besluit beoogd schijnerkenningen – erkenningen enkel met het oog op het verkrijgen van het Nederlanderschap en daarmee vrije toegang tot het Koninkrijk – te bestrijden. Om schijnerkenningen tegen te gaan, wordt de eis gesteld dat het biologisch ouderschap bij of binnen een jaar na erkenning wordt aangetoond door middel van betrouwbaar DNA-bewijs dat voldoet aan de vereisten uit het Besluit.
3.11
Uit het procesdossier blijkt dat door verzoeker geen DNA-rapport is overgelegd. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van art. 1 lid 3 van het Besluit dat het DNA-bewijs wordt geleverd door middel van een als zodanig herkenbaar en ondertekend rapport van een geaccrediteerd laboratorium als bedoeld in art. 1 lid 6 van het Besluit. In de procedure is ook niet gesteld of gebleken dat het DNA-onderzoek dat is verricht in Costa Rica, is verricht door een geaccrediteerd laboratorium. De vraag rijst daarmee of de rechtbank in de omstandigheden van het onderhavige geval een uitzondering kon maken op het vereiste dat het biologisch ouderschap wordt aangetoond door middel van DNA-bewijs dat voldoet aan de vereisten van het Besluit.
3.12
Uit de (gepubliceerde) rechtspraak volgt dat in zeer uitzonderlijke omstandigheden wordt afgeweken van de eis uit art. 4 lid 4 RWN dat bij of binnen een jaar na erkenning het biologisch ouderschap wordt aangetoond. Deze uitzonderingen hebben betrekking op de termijn waarbinnen het bewijs moet worden geleverd, waarbij het met name gaat om gevallen waarin sprake is van onvoorzienbare omstandigheden die het voor verzoeker onmogelijk hebben gemaakt om het DNA-bewijs binnen de termijn te leveren [10] of om door de bevoegde autoriteiten gedane onjuiste mededelingen, waarop is vertrouwd. [11]
3.13
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft zich in zijn uitspraak van 22 december 2021 [12] gebogen over de vraag of onder omstandigheden mag worden afgezien van het overleggen van een DNA-rapport dat is gedaan door een geaccrediteerd laboratorium. In die zaak was geen DNA-onderzoek verricht, maar appellant had zich beroepen op een uitspraak van de rechtbank Den Haag in een vreemdelingrechtelijke procedure, waarin de rechtbank had overwogen dat niet in geschil is dat appellant de biologische zoon is van zijn vader. De Afdeling heeft overwogen dat de bewijskracht van de uitspraak niet van hetzelfde gewicht is als een DNA-onderzoek en dat daarmee niet het biologisch vaderschap was aangetoond. Evenmin waren er door de bevoegde autoriteiten mededelingen gedaan die de indruk wekken dat appellant geen DNA-onderzoek behoefde te ondergaan. De Afdeling heeft verder overwogen dat zij in het hogerberoepschrift ook geen andere bijzondere omstandigheden ziet die afwijking van de termijn uit art. 4 lid 4 RWN rechtvaardigen. Uit die laatste overweging leid ik af dat de Afdeling niet uitsluit dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die rechtvaardigen dat aan een partij die geen DNA-rapport overlegt de mogelijkheid wordt geboden om na afloop van de termijn van art. 4 lid 4 RWN alsnog een DNA-bewijs te leveren.
3.14
Uit de rechtspraak volgt dat zich bijzondere omstandigheden kunnen voordoen die afwijking van de termijn van art. 4 lid 4 RWN rechtvaardigen. In geen van de uitspraken is een uitzondering geaccepteerd op het vereiste dat een DNA-rapport wordt overgelegd dat is opgemaakt door een geaccrediteerd laboratorium in de zin van art. 1 lid 6 van het Besluit. De rechtspraak sluit hiermee aan bij de nota van toelichting bij het Besluit, waarin staat dat het DNA-bewijs
in alle gevallenop voornoemde wijze wordt geleverd.
3.15
Op grond van het voorgaande meen ik dat de rechtbank is uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting, voor zover zij heeft gemeend dat art. 4 lid 6 RWN en het hierop gebaseerde Besluit in het onderhavige geval niet gelden. Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het overgelegde DNA-bewijs voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit de RWN en het Besluit, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het middel slaagt daarom.

4.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G

Voetnoten

1.Zie de bestreden beschikking van Rechtbank Den Haag 9 april 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4985, onder het kopje ‘feiten’.
2.Rijkswet tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap ter invoering van een verklaring van verbondenheid, en tot aanpassing van de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap na erkenning, Stb. 2008, 270.
3.Krachtens KB van 18 december 2008, Stb. 2009, 1.
4.Kamerstukken II 2005-2006, 30584 (R 1811), nr. 3 (MvT), p. 7-8.
5.Stb. 2008, 417, laatstelijk gewijzigd per 6 januari 2014, Stb. 2013, 496.
6.Handleiding Rijkswet op het Nederlanderschap 2003, toelichting op art. 4 RWN, paragraaf 1. Algemeen.
7.Zie ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2020:699) vóór HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1858, NJ 2020/436, onder 2.8.
8.HR 20 november 2020, reeds aangehaald.
9.In de uitspraak van de rechtbank te Costa Rica van 10 februari 2016 (zie A-dossier, nr. 3: Brief met bijlagen zijdens verzoeker d.d. 28 februari 2023, productie 6) wordt hierbij verwezen naar het verslag dat is afgegeven door de Afdeling Biochemie van het Orgaan voor Gerechtelijk Onderzoek (
10.Zie bijv. Rb. Den Haag 28 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7945, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat het onredelijk is om vast te houden aan de eis dat het DNA-bewijs binnen één jaar na erkenning wordt geleverd omdat het voor verzoeker als gevolg van reisbeperkingen tijdens de coronapandemie onmogelijk is geweest om aan die eis te voldoen.
11.Zie Rb. ’s-Gravenhage 20 december 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7548, waarin verzoekster door de Nederlandse ambassade was verwezen naar een niet-geaccrediteerd instituut voor DNA-onderzoek, die binnen de gestelde termijn van een jaar na erkenning het DNA-onderzoek had verricht. Na deze termijn was een tweede DNA-onderzoek verricht door een wel geaccrediteerd instituut. Dit tweede onderzoek had dezelfde uitslag als het eerste DNA-onderzoek. De rechtbank kwam onder deze bijzondere omstandigheden tot het oordeel dat het biologisch vaderschap tijdig is aangetoond.
12.ABRvS 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2904.