In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 juli 2022 een beschikking gegeven over de vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], Ghana. De verzoeker, als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige, heeft op 26 september 2019 de erkenning van het kind aangevraagd. De IND heeft het verzoek afgewezen, omdat de verzoeker niet binnen de termijn van één jaar na erkenning het vereiste DNA-bewijs kon overleggen. De verzoeker heeft aangevoerd dat de coronapandemie en de daarmee gepaard gaande reisbeperkingen en sluitingen van de ambassade in Ghana hem hebben belet om aan deze termijn te voldoen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker niet op basis van het Ghanese recht als vader kan worden erkend, omdat hij niet aanwezig was bij de geboorteaangifte. De rechtbank heeft echter ook overwogen dat de termijn van één jaar voor het overleggen van DNA-bewijs in dit specifieke geval onredelijk was, gezien de uitzonderlijke omstandigheden van de coronapandemie. De rechtbank heeft besloten de termijn buiten toepassing te laten en heeft vastgesteld dat de minderjarige vanaf de datum van erkenning door de verzoeker de Nederlandse nationaliteit bezit.
De rechtbank heeft het verzoek om uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen en geen proceskosten toegewezen aan een van de partijen. De beschikking is gegeven door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.