ECLI:NL:HR:2020:1858

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
19/05953
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nationaliteitsrecht en erkenning van ouderschap in Marokko met betrekking tot het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de erkenning van het Nederlanderschap van een verzoeker die in Marokko is geboren. De verzoeker, die in 1999 in Haarlem is geboren, had bij zijn geboorte de Marokkaanse nationaliteit, omdat zijn moeder de Marokkaanse nationaliteit had en ongehuwd was. De verzoeker was niet voorafgaand aan zijn geboorte erkend. In 2015 heeft een Marokkaanse rechtbank vastgesteld dat de verzoeker afstamt van zijn vader, die de Nederlandse nationaliteit heeft. Deze uitspraak leidde tot een latere vermelding van erkenning in de geboorteakte van de verzoeker in Nederland.

De rechtbank Den Haag heeft het verzoek van de verzoeker om vaststelling van zijn Nederlanderschap afgewezen. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of de erkenning van de verzoeker door zijn vader, zoals vastgesteld door de Marokkaanse rechter, kan worden gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap in Nederland. De Hoge Raad oordeelde dat de uitspraak van de Marokkaanse rechter niet kan worden gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap volgens het Nederlandse recht. De Hoge Raad bevestigde dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) voor verkrijging van het Nederlanderschap op basis van erkenning.

De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verzoeker, waarbij het oordeel van de rechtbank wordt bevestigd dat de erkenning niet voldoet aan de eisen van de RWN. De beslissing van de Hoge Raad is in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/05953
Datum20 november 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], Marokko,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: verzoeker,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en
Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/09/564070/HA RK 18-581 van de rechtbank Den Haag van 27 september 2019.
Verzoeker heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staat heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Verzoeker is in 1999 in Haarlem geboren. Ten tijde van zijn geboorte had zijn moeder de Marokkaanse nationaliteit en was zij ongehuwd. Verzoeker verkreeg bij zijn geboorte hierdoor de Marokkaanse nationaliteit.
(ii) Verzoeker is niet voorafgaand aan zijn geboorte erkend.
(iii) Bij uitspraak van 16 maart 2015 heeft de rechtbank te Tanger, Marokko, vastgesteld dat verzoeker afstamt van [de vader] (hierna: de vader), met de wettelijke gevolgen die daaruit voortvloeien. Voor zover bekend is tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel ingesteld.
(iv) Op 8 juli 2016 is op grond van de uitspraak van de rechtbank te Tanger door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Haarlem een latere vermelding betreffende erkenning, waarin de vader als erkenner van verzoeker is vermeld, aan de geboorteakte van verzoeker toegevoegd.
(v) Uit een door verzoeker overgelegd rapport van 25 oktober 2017 van het Laboratoire de Police Scientifique blijkt, na DNA-onderzoek, dat het biologisch vaderschap van de vader ten aanzien van verzoeker niet is uitgesloten.
(vi) De vader heeft vanaf zijn geboorte uitsluitend de Nederlandse nationaliteit.
2.2
Verzoeker verzoekt in deze procedure vaststelling van zijn Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN).
2.3
De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. [1] Hetgeen zij heeft overwogen, kan als volgt worden samengevat.
Onderzocht dient te worden of verzoeker de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen krachtens art. 4 lid 1 of lid 4 RWN.
Op grond van de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde uitspraak, die op grond van art. 10:100 lid 1 BW in Nederland wordt erkend, staat vast dat tussen verzoeker en de vader naar Marokkaans recht een afstammingsrelatie bestaat en dat de vader ook in de Nederlandse rechtsorde de juridische vader van verzoeker is.
Nagegaan dient te worden of de afstammingsrelatie naar Marokkaans recht die in de uitspraak van de Marokkaanse rechter is vastgesteld, kan worden gelijkgesteld met een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap als bedoeld in art. 1:207 BW dan wel met een erkenning als bedoeld in art. 1:203 BW.
In de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde uitspraak valt geen gerechtelijke vaststelling van het ouderschap te lezen overeenkomstig het Marokkaanse recht (waarin die vaststelling is geregeld in art. 156 Code de la Famille). Wel valt in die uitspraak een erkenning naar Marokkaans recht te lezen (die is geregeld in art. 160 Code de la Famille). Die erkenning kan gelijkgesteld worden aan de erkenning op grond van art. 1:203 BW.
Krachtens art. 4 lid 4 RWN wordt Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte, maar niet voor de leeftijd van zeven jaar wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologisch ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
Met het ten bewijze van het biologisch vaderschap van de vader overgelegde rapport (hiervoor in 2.1 onder (v) genoemd) wordt niet voldaan aan laatstgenoemde eis, nu dit niet dateert van binnen één jaar na de erkenning.
Naar vaste rechtspraak is de termijn van één jaar van art. 4 lid 4 RWN geen onredelijke termijn (HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:570).

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel berust op het uitgangspunt dat in de hiervoor in 2.1 onder (iii) genoemde uitspraak van de Marokkaanse rechter het biologisch ouderschap van de vader besloten ligt, althans dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat met die uitspraak het biologisch ouderschap van de vader niet is komen vast te staan. Het onderdeel voert aan dat, hierop gelet, het oordeel van de rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat in het geval van een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na erkenning is vastgesteld, de eis van art. 4 lid 4 RWN niet geldt.
3.1.2
Het onderdeel kan niet tot cassatie leiden omdat het berust op een onjuiste lezing van het oordeel van de rechtbank. Naar de vaststelling van de rechtbank houdt de uitspraak van de Marokkaanse rechter niet de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vader overeenkomstig het Marokkaanse recht in (zie hiervoor in 2.3, vijfde alinea). De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat verzoeker niet op grond van art. 4 lid 1 RWN het Nederlanderschap heeft verkregen. Waar de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de uitspraak van de Marokkaanse rechter wel gelijkgesteld kan worden met een erkenning op grond van art. 1:203 BW, heeft zij voorts terecht onderzocht of aan de eis van art. 4 lid 4 RWN is voldaan.
3.2.1
Onderdeel 2 voert aan dat verzoeker heeft betoogd dat erkenning naar Marokkaans recht plaatsvindt op grond van een bevestiging van de biologische afstamming door de vader. Het onderdeel klaagt onder meer dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is omdat de rechtbank niet heeft beslist op de stelling van verzoeker dat hij door deze bevestiging het Nederlanderschap reeds heeft verkregen op grond van art. 3 lid 1 RWN (Nederlanderschap op grond van juridisch vaderschap bij geboorte).
3.2.2
Art. 3 lid 1 RWN in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en onder d, RWN heeft betrekking op het geval dat reeds ten tijde van de geboorte van het kind een familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind bestaat. Daarvan is bij een latere erkenning geen sprake, ook niet indien de erkenning naar het recht dat de erkenning beheerst, terugwerkende kracht heeft tot de geboorte. Dat geldt ook indien de erkenning naar dat recht, zoals verzoeker stelt met betrekking tot het Marokkaanse recht, plaatsvindt op grond van een bevestiging van de biologische afstamming door de vader (dus: diens verklaring dat die afstamming bestaat). De in de klacht genoemde stelling van verzoeker berust dus op een onjuiste rechtsopvatting. Ook deze klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, C.H. Sieburgh en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op
20 november 2020.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 27 september 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10302.