Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05953
Zitting17 juli 2020
(bij vervroeging)
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[verzoeker] , wonende te [woonplaats] , Marokko,
(hierna: verzoeker)
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid, Immigratie- en Naturalisatiedienst),
(hierna: de Staat)
Deze zaak heeft betrekking op een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank heeft het verzoek afgewezen, omdat verzoeker niet (tijdig) het door art. 4 lid 4 RWN vereiste bewijs van biologisch vaderschap heeft geleverd. Verzoeker klaagt in cassatie dat in deze zaak een uitzondering op dat vereiste van toepassing is, omdat in een beslissing van de Marokkaanse rechter het biologische vaderschap na erkenning is vastgesteld.
1.1 Verzoeker is op [geboortedatum] 1999 te Haarlem geboren uit [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1958, die ten tijde van de geboorte van verzoeker de Marokkaanse nationaliteit had en ongehuwd was. Verzoeker verkreeg bij geboorte dan ook de Marokkaanse nationaliteit.
1.2 Verzoeker is niet voorafgaand aan zijn geboorte erkend.
1.3 Bij beschikking van 16 maart 2015 heeft de rechtbank te Tanger, Marokko, vastgesteld dat verzoeker afstamt van [de vader] (hierna: de vader), met de wettelijke gevolgen die daaruit voortvloeien. Voor zover bekend is tegen deze beschikking geen rechtsmiddel ingesteld.
1.4 Op 8 juli 2016 is op grond van de beschikking van de rechtbank te Tanger door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Haarlem een latere vermelding betreffende erkenning, waarin de vader als erkenner van verzoeker is vermeld, aan de geboorteakte van verzoeker toegevoegd.
1.5 Uit een door verzoeker overgelegd rapport van 25 oktober 2017 van het Laboratoire de Police Scientifique blijkt – na DNA-onderzoek – dat het biologisch vaderschap van de vader ten aanzien van verzoeker niet is uitgesloten.
1.6 De vader heeft vanaf zijn geboorte uitsluitend de Nederlandse nationaliteit.
1.7 Op 28 november 2018 heeft verzoeker bij de rechtbank Den Haag een verzoekschrift ingediend strekkende tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoeker. De Staat heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
1.8 Bij beschikking van 27 september 2019 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Vast staat dat verzoeker het Nederlanderschap niet bij zijn geboorte heeft verkregen. Het Nederlanderschap kan ook later worden verkregen, namelijk door erkenning of door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (art. 4 lid 1, 2 en 4 RWN). De beslissing van de Marokkaanse rechter van 16 maart 2015 kan in Nederland worden erkend op de voet van art. 10:100 BW. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslissing van de Marokkaanse rechter ten aanzien van de afstammingsrelatie kan worden gezien als een erkenning. De erkenning door de vader betreft op grond van art. 160 van de Marokkaanse Code de la Famille een vrijwillige erkenning van een kind door een man, die gelijkgesteld kan worden aan de erkenning van een kind naar Nederlands recht (art. 1:203 BW). Krachtens artikel 4 lid 4 RWN wordt Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte, maar niet voor de leeftijd van zeven jaar wordt erkend door een Nederlander die zijn biologisch ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont. Volgens de rechtbank is met het overleggen van het rapport van 25 oktober 2017 niet aan deze eis voldaan.
1.9 Verzoeker heeft tegen deze beschikking (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De Staat is niet verschenen.
2.Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen en is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap is afgewezen op de grond dat het biologisch ouderschap van de vader niet binnen de termijn van één jaar is aangetoond door middel van DNA-bewijs, zoals vereist door art. 4 lid 4 RWN.
2.2
Onderdeel 1valt in twee subonderdelen uiteen.
Onderdeel 1.aklaagt dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in dit geval bewijs van biologisch ouderschap te verlangen. In het onderdeel wordt een beroep gedaan op de Handleiding Toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 [2] , waaruit valt af te leiden dat het vereiste van DNA-bewijs niet geldt in het geval van een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap is vastgesteld. Ook klaagt het onderdeel dat de eis van DNA-bewijs in strijd is met art. 6 lid 1 Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN). [3]
Onderdeel 1.aklaagt dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in dit geval bewijs van biologisch ouderschap te verlangen. In het onderdeel wordt een beroep gedaan op de Handleiding Toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 [2] , waaruit valt af te leiden dat het vereiste van DNA-bewijs niet geldt in het geval van een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap is vastgesteld. Ook klaagt het onderdeel dat de eis van DNA-bewijs in strijd is met art. 6 lid 1 Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN). [3]
2.3
In cassatie is onbestreden het oordeel van de rechtbank dat de beslissing van de Marokkaanse rechter niet kan worden gelijkgesteld met de gerechtelijke vaststelling van vaderschap, omdat niet is voldaan aan de eisen die het Marokkaanse recht daaraan stelt. Evenmin is in geschil dat de beslissing van de Marokkaanse rechter ten aanzien van de afstammingsrelatie kan worden gezien als een erkenning.
2.4
Voor de vraag of een kind dat door een Nederlander wordt erkend het Nederlanderschap verkrijgt, geldt het volgende. Een kind dat na zijn geboorte en vóór het bereiken van de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend, wordt Nederlander zonder dat bewijs van biologisch ouderschap is vereist (art. 4 lid 2 RWN). Is het kind ouder dan zeven jaar, dan stelt art. 4 lid 4 RWN voor de verkrijging van het Nederlanderschap de aanvullende eis dat het biologisch ouderschap van de Nederlander die het kind erkent, komt vast te staan. Achtergrond van deze aanvullende eis is het tegengaan van schijnerkenningen. [4]
2.5
De regeling van art. 4 lid 4 RWN is in 2009 ingevoerd. Tussen 2003 en 2009 voorzag de RWN in het geheel niet in een mogelijkheid om door (postnatale) erkenning het Nederlanderschap te verwerven. In 2007 heeft de Hoge Raad in twee beslissingen geoordeeld dat deze regeling te ver ging en in strijd was met art. 26 IVBPR. [5] Volgens de Hoge Raad kon een erkenning tot het Nederlanderschap leiden in de gevallen waarin de erkenner in rechte aantoont dat hij de verwekker van het kind is. [6]
2.6
In een naar aanleiding van deze uitspraken uitgebracht Tussentijds Bericht Nationaliteiten (TBN) uit 2007 [7] heeft het Ministerie van Justitie toegelicht hoe dit bewijs van verwekkerschap zou kunnen worden geleverd. Nadien is de RWN aangepast bij de Wet van 27 juni 2008. [8] Volgens het Besluit DNA-onderzoek vaderschap (vastgesteld op grond van art. 4 lid 6 RWN) moet het bewijs worden geleverd door middel van een DNA-rapport. [9]
2.7
Uit het genoemde TBN blijkt echter dat het vereiste van een DNA-rapport niet onverkort geldt wanneer de grond voor verkrijging van het Nederlanderschap een buitenlandse erkenning is, waarbij de biologische afstamming reeds is vastgesteld:
‘Buitenlandse erkenningen
Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische vaderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 9 en 10 Wet conflictenrecht afstamming (Wca) van overeenkomstige toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mits de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het vaderschap in kracht van gewijsde is gegaan’.
2.8
De eis van een DNA-rapport geldt dus niet (i) wanneer in het buitenlandse recht inzake een erkenning als voorwaarde de biologische afstamming geldt, of (ii) wanneer in een buitenlandse rechterlijke uitspraak na de erkenning het biologische ouderschap is vastgesteld. [10] Deze uitzondering op de eis van DNA-bewijs geldt ook thans nog, na de aanpassing van de RWN aan de uitspraken van de Hoge Raad uit 2007. [11] De uitzondering is eveneens in de huidige Handleiding Toepassing Rijkswet op het Nederlanderschap 2003 (hierna: Handleiding) opgenomen. [12] Deze Handleiding sluit aan bij de tekst van het TBN en luidt, voor zover relevant, als volgt:
‘Buitenlandse erkenningen
Artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW is hierbij van toepassing. Artikel 10:102 bepaalt dat het conflictenrecht van artikel 10:92 BW tot en met artikel 10:102 BW van toepassing is op erkenningen die na 1 januari 2003 tot stand zijn gekomen.
Ook een buitenlandse erkenning waarbij de biologische afstamming als voorwaarde geldt of een buitenlandse rechterlijke uitspraak waarbij het biologische ouderschap na de erkenning is vastgesteld, kan nationaliteitsrechtelijk gevolg hebben (verkrijging Nederlanderschap). Ten aanzien van een dergelijke rechterlijke uitspraak zijn de zorgvuldigheidseisen van artikel 10:100 BW en artikel 10:101 BW van toepassing. Het Nederlanderschap wordt van rechtswege verkregen op de datum van de erkenning, mist de rechterlijke uitspraak inzake de vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde is gegaan.’ [13]
2.9
In de in cassatie bestreden beschikking heeft de rechtbank overwogen dat de Marokkaanse rechter in zijn beslissing van 16 maart 2015 heeft getoetst aan de artikelen 152, 158, 160 en 162 van de Marokkaanse Code de la Famille. De rechtbank heeft vervolgens overwogen:
‘De rechtbank kan niet anders dan constateren dat de Marokkaanse rechter op grond van de artikelen 152, 158, 160 en 162 van de Code de la Famille heeft vastgesteld dat [de vader] heeft erkend dat hij de biologische vader van verzoeker is, zodat door de Marokkaanse rechter kon worden vastgesteld dat sprake is van een afstammingsrelatie tussen [de vader] en verzoeker’. [14]
2.1
De rechtbank heeft overwogen dat de beschikking van de Marokkaanse rechter in Nederland dient te worden erkend op grond van art. 10:100 lid 1 BW. De rechtbank heeft echter niet onderzocht of het Marokkaanse recht inzake erkenning uitgaat van het beginsel van de biologische afstamming. Zou dat inderdaad het geval zijn, dan heeft verzoeker op grond van art. 4 lid 4 RWN het Nederlanderschap verworven en geldt niet de eis van nader DNA-bewijs. [15] Verzoeker heeft op de plaatsen in het inleidend verzoekschrift waarnaar het onderdeel verwijst [16] uitdrukkelijk gesteld dat in de Marokkaanse rechterlijke beslissing ‘het biologische vaderschap in overeenstemming met het Marokkaanse recht [is] vastgesteld’. [17] Ook is gesteld dat erkenning naar Marokkaans recht een bevestiging van biologisch vaderschap inhoudt, en dat een erkenning naar Marokkaans recht op dit punt dus verschilt van een erkenning naar Nederlands recht. [18] In feitelijke instantie heeft de Staat daarop gereageerd door te stellen dat in de Marokkaanse beslissing niet het verwekkerschap is vastgesteld, maar enkel aangenomen. [19] Partijen hebben dus gedebatteerd over de vraag of biologisch ouderschap naar Marokkaans recht een voorwaarde is voor erkenning. De rechtbank heeft niet op dit debat gerespondeerd, maar slechts getoetst of het door art. 4 lid 4 RWN vereiste DNA-bewijs is geleverd. Gelet op het partijdebat diende de rechtbank te onderzoeken of het Marokkaanse erkenningsrecht biologisch ouderschap als voorwaarde stelt. De rechtbank heeft dit echter nagelaten. Evenmin heeft de rechtbank onderzocht of in de Marokkaanse rechterlijke beslissing het biologisch ouderschap na de erkenning is vastgesteld. Daarmee heeft de rechtbank miskend dat, zoals hierboven weergegeven, uitzonderingen mogelijk zijn op het vereiste van DNA-bewijs, althans is de rechtbank voorbijgegaan aan omstandigheden die meebrengen dat die uitzondering hier van toepassing is, zodat de daarop gerichte klacht van onderdeel 1.a slaagt. In het licht van het voorgaande behoeft de klacht dat in het geval van een buitenlandse rechterlijke uitspraak de eis van DNA-bewijs in strijd is met art. 6 lid 1 Europees Verdrag inzake nationaliteit, geen bespreking.
2.11
Volgens
onderdeel 1.bis sprake van een onbegrijpelijk oordeel, omdat de rechtbank zou hebben miskend dat het biologisch ouderschap van de vader in de Marokkaanse rechterlijke beslissing zou zijn vastgesteld. Blijkens de inleiding op de klachten doelt het subonderdeel erop dat verzoeker zou hebben gesteld dat de Marokkaanse rechterlijke beslissing is gebaseerd op het biologisch ouderschap van de vader, en dat de rechtbank deze stelling niet zou hebben verworpen, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
onderdeel 1.bis sprake van een onbegrijpelijk oordeel, omdat de rechtbank zou hebben miskend dat het biologisch ouderschap van de vader in de Marokkaanse rechterlijke beslissing zou zijn vastgesteld. Blijkens de inleiding op de klachten doelt het subonderdeel erop dat verzoeker zou hebben gesteld dat de Marokkaanse rechterlijke beslissing is gebaseerd op het biologisch ouderschap van de vader, en dat de rechtbank deze stelling niet zou hebben verworpen, zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
2.12
Gelet op het slagen van onderdeel 1.a behoeft onderdeel 1.b geen bespreking.
2.13
Onderdeel 2klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat de erkenning naar Marokkaans recht te vergelijken is met een erkenning als bedoeld in art. 1:203 BW, onbegrijpelijk is voor zover de rechtbank daarmee heeft miskend dat biologisch ouderschap een voorwaarde is voor een erkenning naar Marokkaans recht.
2.14
De rechtbank is, zoals ik onder 2.10 heb geschreven, voorbijgegaan aan de hierop gerichte essentiële stellingen van verzoeker, zodat ook deze klacht slaagt.
3.Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G