ECLI:NL:RVS:2021:2904

Raad van State

Datum uitspraak
22 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
202101516/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag Nederlands paspoort op basis van niet aangetoond biologisch vaderschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 21 januari 2021 het beroep ongegrond verklaarde tegen de beslissing van de minister van Buitenlandse Zaken om de aanvraag voor een Nederlands paspoort van [appellant] niet in behandeling te nemen. De aanvraag werd ingediend door de ouders van [appellant] op 21 december 2018, maar de minister weigerde deze omdat het biologisch vaderschap niet binnen de gestelde termijn van één jaar na erkenning was aangetoond door middel van DNA-onderzoek. De vader van [appellant] heeft de Nederlandse nationaliteit, terwijl de moeder Guineese is. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat het biologisch vaderschap niet was aangetoond en dat de aanvraag op goede gronden niet in behandeling was genomen.

In het hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het biologisch vaderschap moest worden aangetoond door DNA-onderzoek. Hij stelde dat hij dit had kunnen aantonen met informatie uit zijn vreemdelingrechtelijke procedure. Daarnaast betoogde hij dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de omstandigheid dat het biologisch vaderschap al was vastgesteld in de vreemdelingrechtelijke procedure geen bijzondere omstandigheid was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze argumenten verworpen en bevestigd dat het biologisch vaderschap niet was aangetoond, waardoor [appellant] niet kon aantonen dat hij Nederlander was.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van de wettelijke bepalingen rechtvaardigden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De minister was niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202101516/1/A3.
Datum uitspraak: 22 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Guinee),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 januari 2021 in zaak nr. 19/5168 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2019 heeft de minister de aanvraag van [appellant] voor een Nederlands paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 28 juni 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 21 december 2018 hebben de ouders van de toen nog minderjarige [appellant] namens hem een aanvraag ingediend voor een Nederlands paspoort. De vader heeft sinds 22 september 2011 de Nederlandse nationaliteit door naturalisatie. De moeder heeft de Guineese nationaliteit. De minister heeft de aanvraag niet in behandeling genomen en het bezwaar ongegrond verklaard omdat [appellant] niet het Nederlanderschap heeft verkregen door middel van erkenning door zijn vader. Het biologisch vaderschap is namelijk niet binnen één jaar na erkenning aangetoond met een DNA-onderzoek. De rechtbank heeft overwogen dat de minister terecht heeft gesteld dat het biologisch vaderschap niet is aangetoond en de aanvraag daarom op goede gronden niet in behandeling heeft genomen. Verder heeft de minister volgens de rechtbank terecht gesteld dat [appellant] door de betreffende overweging van de rechtbank in zijn vreemdelingrechtelijke procedure niet is vrijgesteld van het vereiste om in het kader van naturalisatie het biologisch vaderschap door middel van DNA-onderzoek aan te tonen. De rechtbank is van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat bij de aanvraag van [appellant] geen sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals in de zaak waarnaar [appellant] heeft verwezen.
Beoordeling van het hoger beroep
2.       [appellant] betoogt ten eerste dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het beleid van de minister volgt dat het biologisch vaderschap moet worden aangetoond door middel van DNA-onderzoek, dat dit niet is gebeurd en dat de aanvraag van [appellant] voor een Nederlands paspoort daarom op goede gronden niet in behandeling is genomen. Volgens [appellant] heeft hij het biologisch vaderschap van zijn erkenner kunnen aantonen met de informatie uit zijn vreemdelingrechtelijke procedure. Ten tweede betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat het biologisch vaderschap in de vreemdelingrechtelijke procedure al is vastgesteld, geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan hij geen DNA-onderzoek hoefde over te leggen of de minister hem de mogelijkheid had moeten bieden om alsnog een DNA-onderzoek te ondergaan. Volgens [appellant] heeft de rechtbank dat oordeel onvoldoende toereikend gemotiveerd door te verwijzen naar het besluit van 28 juni 2019.
Eerste beroepsgrond
2.1.    De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn standpunt. Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) wordt door erkenning Nederlander de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont. In artikel 4, zesde lid, van de RWN staat dat bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot het in het vierde lid bedoelde bewijs. Deze nadere regels zijn gesteld in het Besluit DNA-onderzoek vaderschap. Artikel 1, eerste lid, van dit besluit stelt dat de Nederlander die een minderjarige vreemdeling erkent of heeft erkend het biologisch vaderschap, bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de RWN aantoont door middel van DNA-onderzoek. Het DNA-onderzoek moet ingevolge artikel 1, derde, zesde en zevende lid, van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap gedaan zijn door een geaccrediteerd laboratorium. In dit geval is geen DNA-onderzoek gedaan.
De vreemdelingrechtelijke procedure betrof een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op zo’n aanvraag een ander beoordelingskader van toepassing is. In de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 24 september 2018 in de vreemdelingrechtelijke procedure, ECLI:NL:RBDHA:2018:11872, is slechts overwogen dat niet in geschil is dat [appellant] de biologische zoon is van zijn vader. Dit houdt niet in dat [appellant] voor de aanvraag van een Nederlands paspoort het biologisch vaderschap niet hoeft aan te tonen met een DNA-onderzoek. Hoewel de Afdeling begrijpt dat de vader door de uitspraak in de vreemdelingrechtelijke procedure dacht dat het vaderschap vaststaat, kunnen er meerdere redenen zijn dat iets niet in geschil is. De bewijskracht daarvan is niet van hetzelfde gewicht als een DNA-onderzoek.
Nu het biologisch vaderschap niet is aangetoond middels een DNA-onderzoek, heeft [appellant] niet aangetoond dat hij Nederlander is.
Tweede beroepsgrond
2.2.    De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de omstandigheid die [appellant] heeft aangevoerd, geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan hij af mocht zien van het overleggen van een DNA-onderzoek dat is gedaan door een geaccrediteerd laboratorium of de minister hem de mogelijkheid had moeten bieden om alsnog een DNA-onderzoek te ondergaan. De rechtbank heeft terecht verwezen naar de motivering van de minister in zijn besluit van 28 juni 2019. In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank van 20 december 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY7548, waar [appellant] naar verwijst, was wel een DNA-onderzoek gedaan binnen de gestelde termijn, met een positieve uitslag. De verzoekster was echter door de Nederlandse ambassade doorverwezen naar een niet-geaccrediteerd instituut voor het DNA-onderzoek. Het na de termijn door een wel geaccrediteerd instituut verrichte tweede DNA-onderzoek had dezelfde uitslag als het eerste DNA-onderzoek. Daarom stelde de rechtbank vast dat er bijzondere omstandigheden waren die meebrachten dat de verzoekster in het bezit was van de Nederlandse nationaliteit. De verzoekster in bovengenoemde zaak kreeg verkeerde informatie van de Nederlandse ambassade. Van de Nederlandse ambassade mag verwacht worden dat zij de juiste informatie verschaft. De verzoekster hoefde daarom niet te twijfelen aan de informatie die zij kreeg. Aan [appellant] is echter door de ter zake bevoegde overheid niet medegedeeld dat hij geen DNA-onderzoek hoeft te ondergaan. Er zijn ook geen mededelingen gedaan die zo’n indruk wekken.
De Afdeling ziet in het hogerberoepschrift ook geen andere bijzondere omstandigheden die afwijking van de termijn uit de wettelijke bepaling rechtvaardigen.
2.3.    Het betoog faalt.
Conclusie
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2021
582-990